Zwolle

29 maart 2004


EEN NACKENGEBOGENE HAMERBIJL UIT DE OMGEVING
VAN ZWOLLE (OV.)


Evert Kramer
s u p p l e m e n t
Evert Kramer is afgestudeerd archeoloog (RUG) en is verbonden als conservator archeologie aan het Fries Museum te Leeuwarden. e.kramer@friesmuseum.nl
printversie (1202k)
colofon
Begin maart vorig jaar werd me gevraagd of ik even wilde kijken naar een vreemde, doorboorde steen. De heer Jasper Dijkstra (Ternaard), die het object in het voorjaar van 1997 tijdens het zoeken naar kievietseieren aantrof op een maïsakker iets ten noorden van Zwolle, heeft één van de fraaiste uit Nederland bekende hamerbijlen gevonden. De hamerbijl, gemaakt van gabbro, is gevonden nabij een voormalige dobbe en behoort tot de zogenaamde nackengebogene hamerbijlen van het type Baexem 1. Dit type hamerbijl wordt in Noordwest-Europa voornamelijk aangetroffen op vindplaatsen uit de Late Bronstijd en Vroege- en Midden-IJzertijd (circa 1100-300 v. Chr.). Hoewel een ceremonieel gebruik vooralsnog het meest aannemelijk lijkt - zeker bij dit opvallend fraai afwerkte exemplaar met grote lengte - bestaat over de precieze gebruiksfunctie nog steeds onzekerheid.

Inleiding
Bij het schrijven van dit vondstbericht heb ik mij grotendeels gebaseerd op de standaardstudie over Nederlandse hamerbijlen met gebogen nek (Duits: nackengebogene Äxte) door Achterop en Brongers (1979). In hun overzicht zijn van alle op dat moment bekende hamerbijlen van dit zogenaamde nackengebogene type uit Nederland, de steensoorten, dateringen, bijzonderheden en theorieën over gebruik opgesomd.

Over vondstverspreiding en chronologische inpassing bestaat vrij grote overeenstemming in de literatuur. Echter over de gebruiksfunctie is men het minder met elkaar eens. Hieronder ga ik in op een aantal aspecten die van belang zijn bij de interpretatie van deze vondst en schets ik de problematiek rond de gebruiksfunctie van nackengebogene hamerbijlen.
Afb. 1
De hamerbijl (sterretje) is gevonden in de buurt van een voormalige dobbe. Ongeveer een kilometer verderop is eerder een losse vondst gedaan: een Bronstijd-dolk (kruisje).
kaart: ROB Archis, bewerkt door de Archeoforum-redactie
grotere afbeelding
Vindplaats
Veldbezoek met de vinder/eigenaar op 9 januari 2004 bracht de volgende aanvullende informatie. De hamerbijl is gevonden op een akker die momenteel voor maïsteelt in gebruik is. Deze akker ligt aan de Lichtmisweg, schuin achter een tankstation aan de grote snelweg richting Zwolle (afb. 1). De vindplaats heeft de coördinaten: 208.00/507.20. Deze locatie ligt ca. 50-100 meter uit de zuidwestelijke slootrand, op de overgang van het droge gedeelte naar een drassig gebied in het perceel. De drassigheid verwijst naar een verdwenen dobbe die eerder is aangetoond tijdens een bodemonderzoek voor de bodemkaart in 1987-’89 (zie literatuuropgave, uitgave 1994).

Archeologische vondsten uit de directe omgeving wijzen op bewoning uit het Paleolithicum, het Neolithicum en de Bronstijd. Het dichtst in de buurt, op hemelsbreed minder dan één kilometer van de vondstplek van de hamerbijl, is de losse vondst van een vuurstenen dolk bekend, daterend uit de Bronstijd (afb. 1). Van enig verband tussen beide losse vondsten valt, behoudens de mogelijkheid dat beide objecten even oud kunnen zijn, verder weinig te
zeggen.
 
Afb. 2
De verschillende aanzichten van de hamerbijl uit Zwolle. De hamerbijl, gemaakt van gabbro, is gevonden op een maïsakker nabij een voormalige dobbe en behoort tot de zogenaamde nackengebogene hamerbijlen van het type Baexem 1. Dit type hamerbijl wordt in Noordwest-Europa voornamelijk aangetroffen op vindplaatsen uit de Late Bronstijd en Vroege- en Midden-IJzertijd (circa 1100-300 v. Chr.). Hoewel een ceremonieel gebruik vooralsnog het meest aannemelijk lijkt, zeker bij dit opvallend fraai afwerkte exemplaar met grote lengte, bestaat over de precieze gebruiksfunctie nog steeds onzekerheid.
Foto’s: Frans de Vries
grotere afbeelding
Beschrijving
Hamerbijlen van het type, zoals gevonden bij Zwolle, zijn genoemd naar één van de eerste vondstlocaties uit 1936 bij Baexem, 10 km ten noordwesten van Roermond. Het exemplaar uit Zwolle behoort, zoals gezegd, tot de zogenaamde nackengebogene hamerbijlen. Kenmerkend voor dit type is de gebogen nek. Binnen dit hoofdtype wordt verder nog een onderverdeling gemaakt in drie varianten: Baexem 1, Baexem 1a en Baexem 2 (afb. 7).

De vondst uit Zwolle behoort tot het type Baexem 1. Het is een slanke hamerbijl met een verdikking boven en onder de schachtkoker (afb. 2 en 3); de bijlsnede waaiert ten opzichte van de nek naar boven en naar onderen uit. Cirkelvormige verdikkingen op de zijvlakken van de schachtkoker, zijwangen genoemd, worden als pseudoschachtkokers geïnterpreteerd. Voor de maker zal de gebogen vorm de fabricage aanzienlijk bemoeilijkt hebben. De taaiere zwerfsteensoorten zoals gabbro/dioriet zijn voor dit kwetsbare type het meest gebruikt.
 
Gegevens van de hamerbijl:
grootste lengte: 163 mm
grootste breedte (zijwangen): 40.5 mm
breedte bijlsnede: 58 mm
steelgatdiepte: 42.5 mm
gewicht: 464 gram
volume: 152 cm³
soortelijk gewicht: 3,05 gr/cm³
 

Afb. 3
Technische tekening van de hamerbijl uit Zwolle.
Tekening: Jan Smit (GIA, RU Groningen)

Afwerking
De doorboorde hamerbijl heeft een conische steelgatdoorsnede, met een verloop van 16 mm aan de onderkant, naar 12.5 mm aan de bovenkant van de schachtkoker (afb. 3). Dit wijst erop dat het steelgat van onder naar boven is geboord, waarschijnlijk met een holle boor. Het steelgatoppervlak is tamelijk glad vanaf de onderkant, met een scherpe rand aan het begin. Het gat aan de bovenkant is minder effen en aan de rand ook minder scherp.

Nadere inwendige inspectie van het steelgat met behulp van een afdruk van boetseerklei wijst niet op aanwezigheid van ringvormige draaisporen op de wand. Vanaf de onderkant is de boorwand tamelijk glad afgewerkt. Vanaf de bovenkant is wel plaatselijk een miniem richeltje dicht bij de uitloop van de conische boorschacht waarneembaar, ca. 5 mm vanaf de bovenkant, wat er op zou kunnen wijzen dat de boring op het laatst wat moeizaam verliep. Conische doorboringen zijn karakteristiek voor het Baexem 1 type.

Vergelijken we de dimensies van de hamerbijl uit Zwolle, lengte 163 mm, breedte 40.5 mm en steelgatdiepte 42.5 mm, met de gemiddelde maten van de complete hamerbijlen beschreven in Achterop en Brongers, respectievelijk 133.5 ± 14.4 mm, 41.5 ± 3.7 mm en 46.5 ± 4.4 mm, dan blijkt dat de hamerbijl uit Zwolle opvallend lang en verhoudingsgewijs bijzonder slank is. Deze hamerbijl behoort daarmee tot de grootste en slankste in zijn soort en moet daarom het resultaat van een waar staaltje vakmanschap zijn geweest.

Een ander kenmerk van een zorgvuldige afwerking is de minieme, maar toch duidelijke versmalling van de nek op de overgang van het bijlgedeelte naar de hals, op deze toch al slanke hamerbijl (afb. 2 en afb. 4). Hier en daar heeft de maker toch moeite gehad deze verdunning geheel egaal aan te brengen, blijkens enkele onregelmatigheden in het vlakverloop. Die versmalling is pas ontstaan bij de finale afwerking van de hamerbijl, in een soort haal- en trekbeweging rondom de nek (afgaand op de parallel lopende slijpgroeven rondom), met bijvoorbeeld een stuk huid doordrenkt met fijn slijpsel van zand. Hoewel ook tijdens het vormgeven van de bijl, met de zogenaamde pecking-techniek, al net iets teveel gesteente aan de buitenkant kan zijn weggeklopt.
 

Afb. 4
De overgang van het bijlgedeelte naar de nek. Er is minieme maar toch duidelijke versmalling waar te nemen.
Foto: Frans de Vries

Secundaire oppervlakteverschijnselen
Naast de afwerkingssporen met een regelmatig uiterlijk, zijn een aantal andere te zien die minder regelmatig ogen en eerder wijzen op gebruik of beschadigingen van latere datum.

Zo zijn aan één kant van het ovaalvormige hamergedeelte van de hamerbijl butssporen (niet afkomstig van de primaire pecking-techniek) aanwezig, waardoor de kop niet meer geheel symmetrisch is (afb. 5). Gezien de toch bijzonder symmetrische afwerking van de rest van de hamerbijl lijkt het logisch aan te nemen, dat deze sporen eerder wijzen op een recente beschadiging of mogelijk gebruik, dan op een slordige afwerking van de hamerkop. Verder zijn twee krassen zichtbaar aan één zijde van de hamerbijl op het bijlgedeelte en de zijwang. Waarschijnlijk zijn deze aan het moderne agrarische gebruik van de akker te wijten (afb. 2 en afb. 6).
 

Afb. 5
Het hamergedeelte met beschadiging, mogelijk wijzend op gebruik of anders een recente beschadiging door ploegen.
Foto: Frans de Vries

Afb. 6
Eén van de zijwangen met kras. Ook deze beschadiging kan ontstaan zijn door ploegactiviteiten op de akker.
Foto: Frans de Vries

Datering
Hamerbijlen vormen een bijzondere categorie stenen werktuigen en zijn in diverse stijluitvoeringen in ons land al bekend vanaf het Vroeg-Neolithicum. Kenmerkend voor de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd zijn de nackengebogene hamerbijlen. Dit type, met zijn karakteristieke gebogen nek, dateert tot in het midden van de IJzertijd en is volgens sommige onderzoekers zelfs mogelijk tot in de Romeinse tijd in gebruik gebleven.

Aanwijzingen voor de chronologische positie van hamerbijlen, zijn voornamelijk gebaseerd op goed dateerbare vondstassociaties, een gesloten vondstcontext waarbij naast de hamerbijl ook andere goed dateerbare vondsten zijn gedaan. Vooral uit Noord-Duitsland, maar ook uit Oost-Nederland zijn een beperkt aantal van dergelijke vondstassociaties bekend. Achterop en Brongers noemen ondermeer de indirecte vondstassociatie van hamerbijlen met de Valther-veenweg (IJzertijd) en de meer directe Bronstijd-associatie door de aanwezigheid van bronzen busjes en spijkertjes in een steelrestant. Een terminus post quem, erkennen Achterop en Brongers, is minder scherp aan te geven dan de terminus ante quem. Eigenlijk zijn beide dateringen voor de Nederlandse vondsten tamelijk onzuiver.

De moeizame datering van hamerbijlen komt mede doordat verhoudingsgewijs veel hamerbijlen uit de Bronstijd en IJzertijd vaak zonder geassocieerde vondsten, in natte milieus zijn aangetroffen (veenvondsten). Dit in tegenstelling tot hamerbijlen uit het Neolithicum. Hier zijn hamerbijlen veelvuldig onderdeel van een grafgift en daardoor beter dateerbaar. Hoewel de hamerbijl uit Zwolle nabij een vroegere dobbe is gevonden en ook hier geassocieerd lijkt te zijn met een nat milieu, kan niet uitgesloten worden dat er meer aan de hand is op deze vindplaats. De maïsakker en dobbe hebben in het verleden namelijk een grondige egalisatie en bewerking ondergaan, waardoor een mogelijk uitgebreidere vondstcontext volledig kan zijn verdwenen en mogelijk andere materiële vondsten over de hele akker en bouwvoor verspreid raakten. De afwezigheid van andere losse vondsten (zie paragraaf ‘Vindplaats’ ) bevestigen dit vermoeden evenwel (nog?) niet.
 
Materiaal
Een groot deel van de petrologisch onderzochte hamerbijlen uit de gehele periode van voorkomen is van diabaas, één van de in ons land meest voorkomende noordelijke zwerfsteen-soorten. Diabasen bezitten als taaie steensoort een grote slagbestendigheid: 1700-2500/3000 kg/cm² (Beuker et al, 1992). Dat bij fabricage van hamerbijlen is gekozen voor een magmatische steensoort zoals diabaas, basalt of gabbro en dioriet (dit zijn gradueel in elkaar overgaande magmatische steensoorten), heeft als belangrijkste reden dus de taaiheid en slagvastheid van dergelijke steensoorten. Dit maakt het mogelijk hamerbijlen met complexe en elegante vormen te maken en een steelgat aan te brengen. Dit in tegenstelling tot geslepen bijlen van het meer brosse vuursteen die zich hoofdzakelijk beperken tot eenvoudige rechthoekige en ovale vormen zonder steelgat, maar wel een scherpere snede toelaten.

De hamerbijl uit Zwolle heeft een soortelijk gewicht van 3.05 g/cm³, wat eerder op gabbro dan op diabaas wijst. Dit past binnen het algemene beeld dat veel Baexem 1 type hamerbijlen van gabbro of dioriet zijn gemaakt. Drs. H. Huisman, verbonden aan het Groninger Natuurmuseum, kwam tijdens een vluchtige, visueel uitgevoerde petrologische determinatie van de bijl op 2 juni 2003, ook tot een gabbro-determinatie. Hij vond de hamerbijl zo fraai en vers van uiterlijk, dat bij hem zelfs twijfel aan de authenticiteit rees. Iets wat een compliment voor de maker mag worden genoemd.

De Groninger geoloog Boekschoten (in: Beuker et al, 1992) schrijft de productie van de meeste hamerbijlen toe aan erratica (zwerfstenen) en dan wel voornamelijk op basis van de grote variëteitenrijkdom aan diabasen en andere steensoorten. Het voorkomen van alleen al 14 variëteiten in Drenthe, lijkt moeilijk verklaarbaar op grond van winning vanuit een natuurlijk, primair voorkomen. Hoewel Saalien-erratica dus waarschijnlijk gebruikt is voor fabricage, zullen zwerfstenen aan of vlak onder het oppervlak afkomstig uit het keizand over het algemeen te verweerd zijn geweest voor hamerbijlfabricage. Echter uit keileemontsluitingen zijn prima stukken te winnen. Brongers en Woltering (1978) noemen in het bijzonder Jutland en Sleeswijk-Holstein maar ook bij Gaasterland en Urk zijn dergelijke potentiële winplaatsen bekend.

Zoals eerder genoemd werden hamerbijlen bevestigd op een houten schacht. Bewijzen hiervoor zijn unieke vondsten waarbij nog een restant van de houten schacht in de schachtkoker aanwezig is. De sporadische aanwijzingen voor toegepaste houtsoorten voor de hamersteel wijzen naar prunus en lijsterbes.

E. Drenth (in brief 2-6-2003) wees me er terecht op dat Achterop en Brongers beide soorten voor één en dezelfde vondst uit Leubeek (Haelen) vermelden: prunus (pruim of kers) in de hoofdtekst, lijsterbes in de catalogus (nr.137 L1). Brinkkemper en Drenth (2002) wijzen er in hun hernieuwde vondstbespreking van een gesteelde hamerbijl uit Emmer-Compascuum op dat lijsterbes-houtsoorten (appel, peer en meidoorn maken er ook deel van uit) op hout-anatomische kenmerken onderling totnogtoe niet zijn te onderscheiden.

Stelen waren vermoedelijk ongeveer 70 cm lang, staken aan de bovenzijde ietsje uit en gelet op de diameter van de schachtkoker van circa 16 mm waren ze waarschijnlijk vrij dun. Een dunne en lange steel verhoogt de veerkracht tijdens het hanteren, zo is gebleken tijdens praktijkgerichte experimenten.
 
Verspreiding
Zoals al eerder opgemerkt zijn nackengebogene hamerbijlen niet alleen bekend uit Oost-Nederland, maar zijn deze vooral in het naburige Noord-Duitsland uitgebreid gedocumenteerd en onderzocht (Brandt, 1973). Achterop en Brongers plaatsen in hun publicatie de vondstverspreiding van hamerbijlen van dit type in Nederland dan ook in een breder Europees kader. Ten tijde van hun publicatie zijn een dertigtal fragmentarische en complete exemplaren afkomstig uit Nederland bekend, die voornamelijk gevonden zijn in een zone langs het oosten van ons land. Deze oostelijke vondstverspreiding in Nederland is feitelijk het uiterste westelijke gedeelte van een veel groter vondstgebied gelegen in Noord-Duitsland (afb. 7). De hamerbijlen zijn in dit gebied voornamelijk gevonden op pleistocene gronden beneden de 200 meter-hoogtelijn.

In Nederland vertonen Drenthe en Zuidoost-Groningen de dichtste vondstconcentraties. Exemplaren zijn bekend uit Trimunt (Marum), Mussel, Vlagwedderveldhuis, Stadskanaal, Bellingwolde (twee stuks), twee stuks uit omgeving Oost-Groningen, Duurswoude, Lochtenrek, Ruinen, Zweelo, Odoorn, Emmen, Exloo, één exemplaar uit omgeving Drenthe, Ootmarsum, Bennekom, Beuningen, drie stuks uit Nijmegen, Winsseling, Gendt, Lochem, één uit omgeving van Lochem en Leubeek (Haelen, eerder Baexem). Zwolle en Baexem vormen solitaire, westelijke afdwalers binnen het eigenlijke verspreidingsgebied.

Achterop en Brongers (1979) wijzen op de verdichting van vindplaatsen rond begin- en eindpunten van oude veenwegen. Een opvallende illustratie hiervan is de concentratie van hamerbijlen rondom de Valther-veenweg nabij Emmen (afb. 7 of hun kaart F). Een moeilijkheid is wel dat dergelijke knuppelwegen alleen in de 19de eeuw zijn vastgesteld tijdens de ontginning in Zuidoost-Drenthe, maar voor de oudere veenontginningen noodgedwongen moeten worden afgeleid uit andersoortige, indirecte aanwijzingen. Een andere verdichting van vondsten uit de Waal bij Nijmegen past echter niet in het bovengenoemde beeld en duidt volgens Achterop en Brongers eerder op vindplaats-vervalsing om daarmee potentiële opkopers, zoals onder andere G. M. Kam van het gelijknamige museum te gerieven.
 
Afb. 7
De verspreidingskaart van de verschillende varianten nackengebogene hamerbijlen in Noordwest-Europa (Achterop en Brongers 1979). Het exemplaar uit Zwolle ligt buiten het hoofdgebied van vondsten (oranje gekleurd). Een opvallende verdichting rondom Nijmegen is mogelijk te wijten aan vindplaatsvervalsing. De concentratie nabij Emmen hangt samen met de uit de IJzertijd daterende Valther-veenweg.
Tekening: gebaseerd op Achterop en Brongers en bewerkt door Archeoforum
grotere afbeelding
Gebruiksfunctie
Stenen hamerbijlen met steelgatdoorboring worden ook wel vaak aangeduid met de naam strijdhamers. Echter A. E. Lanting (Lanting 1978) wijst er terecht op dat, hoewel de term strijdhamer veelvuldig valt in de literatuur over doorboorde hamerbijlen, dit in het algemeen eerder op conventioneel taalgebruik berust en niet impliceert dat een dergelijke functie wetenschappelijk aangetoond zou zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn hamerbijlen niet gemaakt met het doel deze daadwerkelijk als wapen te gebruiken in de strijd.

Een gebruik in de ceremonieel-rituele sfeer is daarom lange tijd als het meest aannemelijk verondersteld. Maar daar willen Achterop en Brongers niet echt aan. Dergelijke toewijzingen doen archeologen vaker zodra niet direct duidelijk is waartoe bepaalde objecten hebben gediend. Zij komen dan ook met een andere hypothese. Beide auteurs willen ons doen geloven dat de hamerbijlen als werktuigen hebben gediend bij de winning van moerasijzererts (limoniet). De hamerbijl zou gehanteerd zijn als koubeitel, waarbij de steel in de hand gehouden werd en op de hamer-bijl werd geslagen met een andere hamer.

Zoals eerder vastgesteld, blijkt dat de vondstverspreiding van nackengebogene hamerbijlen vaak geassocieerd is met natte mileus, zoals veengebieden (veenwegen). Dit gegeven in combinatie met het toenemende gebruik van ijzer in de periode dat nackengebogene hamerbijlen voorkwamen, was voldoende voor Achterop en Brongers te veronderstellen dat de hamerbijlen gebruik zijn bij moerasijzerertswinning.

Volgens Beuker zijn deze wingebieden echter pas eeuwen later in gebruik geraakt in deze contreien (Beuker et al, 1992). Daar komt bij dat een te dunne steel, de stompe snede en de conische schachtkoker niet echt handig zijn tijdens gebruik als koubeitel. Iets wat anderen ook al opmerkten naar aanleiding van het artikel uit 1979 (J. N. Lanting, zie Beuker et al, 1992). Hamerbijlen komen in diverse stijluitvoeringen voor vanaf het Vroeg-Neolithicum. Het moet de maker, in het bijzonder van de slanke nackengebogene hamerbijlen, een behoorlijk inspanning hebben gekost deze te maken. In de vroegere steentijd periodes is daarnaast geen sprake van grootschalige moerasijzerertswinning geweest. De gebruiksfunctie van hamerbijlen in het algemeen zou dan plotseling veranderd moeten zijn tijdens de overgang van Bronstijd naar IJzertijd. Gezien bovenstaande argumenten lijkt het onwaarschijnlijk dat dergelijke kostbare objecten bestemd waren voor zoiets als moerasijzerertswinning.

Mij lijkt de vondstverspreiding over dorpsterritoria, eventueel geassocieerd met begin- en eindpunten van veenwegen aannemelijker. Een kleine elite beschikte over een dergelijke pronkbijl en beoefende hiermee een ceremonieel zoals mogelijk afgekeken van beschavingen in het zuiden. Misschien een offerrund-ceremonie zoals beschreven door Lanting (1978).

Uit Denemarken is het gebruik van bijzondere objecten als offergave algemeen bekend. Al vanaf het Mesolithicum tot in de vroege Middeleeuwen was het gebruikelijk om bijzonder fraai gemaakte objecten te offeren in het veen. Binnen deze context kan het argument van veenassociatie van Achterop en Brongers ook de hypothese van veenoffers ondersteunen.

Ook anderszins zijn onderzoekers steeds vaker geneigd om wat deze voorwerpen aangaat in de symboolsfeer in relatie tot macht te denken. De makers van de Schotse expositie Symbols of power, in Edinburgh in 1985, zijn overtuigd van het symboolkarakter van dergelijke objecten uit de prehistorie van Engeland (Clarke, 1985). Van rotstekeningen uit de Bronstijd in Zuid-Zweden zijn talloze afbeeldingen bekend van individuen met langgesteelde strijdhamers voor (afb. 8).
 
Afb. 8
Aspeberget, ten zuiden van Tanum (Bohuslän, Zuid-Zweden). Rotstekeningen uit de Bronstijd. Detail van het benedengedeelte van rotsgebied A: elkaar met langgesteelde bijlhamers begroetende individuen (zie ook Coles, 1990, pg.52-53).
Foto: L. Postma, 1985.
Zelf voeg ik hier graag aan toe dat de vermaarde antropoloog Bronislaw Malinowski in 1922 al opmerkte, dat voorwerpen zonder duidelijke functie vaak het museumlabel ceremonieel toebedacht krijgen. Bij zijn studie naar voorwerpen uit Nieuw Guinea bleek dat veel van die als ceremonieel toebedeelde objecten veel eerder ‘simply overgrown objects of use’ zijn, dat wil zeggen fraaiheid en hoeveelheid werk besteed aan vervaardiging zijn omgezet in reservoirs van gecondenseerde economische waarde. Sommige van deze uiterst kostbare objecten zijn volgens hem echter wel degelijk als ‘objects de parade’ aangewend op grote feesten. Malinowski (p. 90) beschreef dat als volgt:
During the So’i feasts among the Southern Massim (eilandengroep oostelijk van Nieuw Guinea), women carrying polished axe blades in fine carved handles, accompany with a rhythmic step to the beat of drums, the entry of the pigs and mango saplings into the village.
of
In certain magical ceremonies in the Trobriands, the towosi (garden magician) has to carry a mounted axe blade on his shoulders, and with it he delivers a ritual blow at a kamkokola (wooden garden-) structure.
Ook onze Baexem hamerbijl is mij te fraai van uitvoering om misbruikt te zijn voor het winnen van moerasijzerertsen zoals Achterop en Brongers veronderstelden.

Natuurlijk is het gevaarlijk om onze zienswijze van nu zonder voorbehoud te projecteren op die uit de Bronstijd. Etnografische ooggetuigenverslagen als die van Malinowski staven onze vermoedens echter op dit onderdeel. Ik zie het Baexem 1 type dan ook eerder als pronkbijl van het dorpshoofd. De vondstverspreiding wijst dan wellicht naar stamverwantschap op het gebied van rituelen en gebruiken: dat type bijl, in die tijd, in dat afgebakende gebied.
 
Dankwoord
Bij de totstandkoming van dit artikel ben ik de volgende personen en instanties zeer erkentelijk: de vinder de heer Jasper Dijkstra (Ternaard) dank ik voor zijn bereidwillige medewerking, ROB Archis te Amersfoort (S. W. Jager) voor het beschikbaar stellen van vindplaatsgegevens, H. Huisman (Groninger Natuurmuseum) voor zijn petrologische determinatie, J. N. Lanting en P. B. Kooi voor het faciliteren van tekenwerk aan het GIA, Rijksuniversiteit Groningen door J. Smit, L. Postma voor literatuurtips en het vakantiekiekje van de rotstekening uit Bohuslän, F. de Vries voor het maken van overzicht- en detailfoto’s van de bijl, M. Postma voor het vervaardigen van twee verspreidingskaarten en tot slot de redactie van Archeoforum en E. Drenth (ROB) voor het kritisch doorlezen en geven van suggesties.
 
Literatuur
Achterop, S.H. and Brongers, J.A. 1979. Stone Cold Chisels with Handle (Schlägel) in the Netherlands. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, jgn. 29, pp. 255-357.

Beuker, J.R., Drenth, E., Lanting, A.E. en Schuddebeurs, A.P. 1992. De stenen bijlen en hamerbijlen van het Drents Museum: een onderzoek naar de gebruikte steensoorten. Nieuwe Drentse Volksalmanak Jaarboek voor geschiedenis en archeologie, pp. 7(111)-36(140).

Bodemkaart van Nederland, 1987-1989, Zwolle 21 oost, schaal 1 : 50.000 Uitgave DLO-Staring Centrum Wageningen, 1994 Opname: P.C. Kuijer, A.E. Clingeborg en A.H. Booij.

Brandt. K.H. 1973. Nackengebogene Äxte vom nordwestdeutschen Typ. In: Bremer Archäologische Blätter, pp. 5-42.

Brinkkemper, O. en Drenth, E. 2002. De gesteelde hamerbijl van Emmer-Compascuum C14-gedateerd. Nieuwe Drentse Volksalmanak.

Brongers, J.A. en P.J. Woltering De prehistorie van Nederland. Economisch technologisch. Fibula-Van Dishoeck Haarlem, Unieboek b.v. Bussum, 1978 ISBN 90 228 37343.

Clarke, D.V., Cowie, T.G. en Foxon, A. 1985. Symbols of power at the time of Stonehenge. Cataloque of exhibition National Museum of Antiquities of Scotland Edinburgh.

Coles, J., in association with Lasse Bengtsson 1990. Images of the past. A guide to the rock carvings and other ancient monuments of Northern Bohuslän Risbergs Tryckeri, Uddevalla.

Lanting, A. E. 1978. Een hamerbijl van Hannovers type uit Anderen, gem. Anlo. Nieuwe Drentse Volksalmanak, pp.31(187)-57(213).

Malinowski, B.
1922. Argonauts of the Western Pacific. Routledge and Kegan Paul, Reprint uit 1983 ISBN 0-7100-0053-7 (p).

ROB Archis, Amersfoort Provincie Overijssel, gemeente Zwolle Toponiem Haerstermarkte. Archis waarnemingen schaal 1 : 25.000 waarnemingsnummer vuurstenen dolk 12.911 Coördinaten 208.330/507.850.
 

 

 



o n d s t b e s c h r i j v i n g