1 februari 2005 |
|
||||||||
nieuwe argumenten voor een middenpaleolithische datering | |||||||||
DE
VUISTBIJL VAN DE MOLEN VAN BELS DEEL2 Frans de Vries, Marten Postma & Lammert Postma |
|||||||||
In een eerdere publicatie (De Vries e.a. 1997) concludeerden wij dat de vuistbijl van de Molen van Bels (Ov.) waarschijnlijk uit het Midden-Paleolithicum stamt, de tijd van de Neandertaler. Nieuwe argumenten, gepresenteerd in dit vervolgartikel, onderschrijven deze conclusie en geven aan dat de oorspronkelijk gerapporteerde neolithische datering onwaarschijnlijk is. Dat maakt deze vuistbijl minimaal tienmaal ouder dan verondersteld. Ook is de conclusie op z’n plaats dat het een zeldzaam voorwerp is. In Overijssel zijn naast deze ‘Belsbijl’ namelijk tot nu toe slechts drie vuistbijlen gevonden. De Belsbijl is nog eens extra bijzonder door de afwijkende verwering. Dit werktuig en zijn geologische context verdienen daarom veel meer (wetenschappelijke) aandacht dan tot nu toe het geval is. |
|||||||||
|
|
||||||||
|
|||||||||
Het
is onwaarschijnlijk dat de leemlaag keileem is. Keileem bestaat immers
niet alleen uit een zeer fijne fractie zoals leemdeeltjes, maar ook uit
zand, grind en stenen. En grind en stenen ontbreken nu juist in de leemlaag.
Ook is de leemlaag duidelijk anders dan het Tertiaire sediment. De leemlaag
bevat een hoger percentage grof zand en heeft wanneer gedroogd een lichtbruine
kleur, terwijl het Tertiaire sediment lichtgroen is. De dikte van de leemlaag konden we niet vaststellen, doordat het boorgat volliep met water. Wel is zeker dat dit minimaal 50 cm is. Dit sediment troffen we overigens niet aan in de boringen op de zuidelijke oever van het waterkanaal en ook niet in meer zuidelijke richting, rond de speeltuin van de Molen van Bels. Ongeveer twee meter hoger op de noordelijke helling troffen we, op ca. 50 cm onder het maaiveld keileem aan. Het is de vraag of de leemlaag doorloopt onder dit keileem en eerder afgezet is dan het keileem. Het is ook mogelijk dat de laag (lang) na de afzetting van het keileem is afgezet, als opvulling van een beekinsnijding in het keileem. Bovenstaande resultaten laten zien dat de lokale geologie complex is en van plaats tot plaats sterk varieert. Opvallend is bijvoorbeeld dat wij nergens de zandige grindhoudende laag 2 hebben aangetroffen en dat wij ten noorden van het kanaal, naast de vindplaats, aan de voet van de helling een nieuwe laag tegenkwamen: de leemlaag. Het lijkt er op dat op de vindplaats een groot aantal boringen nodig is, om voldoende inzicht te krijgen in de complexe stratigrafie. De oorspronkelijke beschrijving gebaseerd op enkele boringen, die mogelijk alleen ten zuiden van het waterkanaal gezet zijn, heeft in eerste instantie een te eenvoudig beeld opgeleverd. Beschrijving van de vuistbijl Door de aanwezigheid van enkele recente randbeschadigingen op de vuistbijl, is te zien dat de gebruikte vuursteen grijs van kleur en redelijk fijnkorrelig is. In de vuursteen zijn kleine fossielen te zien die bekend staan onder de naam mosdiertjes of bryozoën (zie Afb. 8). Bryozoënvuursteen wordt algemeen gezien als een soort met een noordelijke herkomst. De top van de bijl is licht beschadigd. Het oppervlak van deze beschadiging is duidelijk minder verweerd dan dat van de bewerkte vlakken. Dit wijst erop dat de beschadigingen (redelijk) recentelijk ontstaan zijn. De huidige lengte van de vuistbijl bedraagt 79 mm. Uitgaande van het verloop van de contouren is te reconstrueren dat de bijl waarschijnlijk maximaal zo’n 90 mm lang geweest is. De bijl is 60 mm breed en 16 mm dik. |
|||||||||
|
|||||||||
De
vuistbijl is zeer intensief bewerkt, zelfs dusdanig dat de afslagnegatieven
nagenoeg het hele oppervlak van de bijl overdekken. Daardoor is niet
goed vast te stellen of de vuistbijl op een afslag gemaakt is, hoewel
dit gezien de vorm en bewerking wel waarschijnlijk is. Er zijn amper
natuurlijke vlakken op de vuistbijl te vinden. Alleen aan de talon (basis)
is een restant cortex te zien. Het is een platte hartvormige vuistbijl
met een talon die niet-snijdend is. Vanuit technisch oogpunt is de vuistbijl
prima gemaakt; zo ontbreken hinges volledig. |
|||||||||
|
|||||||||
Scherpe
ribben zijn niet aanwezig; alle ribben zijn enigszins afgerond. Er is
geen variatie in de mate van ribafronding aanwezig. Rollingsverschijnselen
die vaak op de ribben van artefacten uit grindlagen voorkomen, ontbreken
op de Bels-bijl. Dat strookt met de waarneming dat er geen variatie in
de mate van ribafronding te zien is; bij ribafronding door rolling is
deze vaak wel variabel en zijn de meer uitstekende delen over het algemeen
sterker afgerond. |
|||||||||
|
|||||||||
Op de artificiële vlakken zijn enkele krassen te zien die amper met het blote oog waar te nemen zijn. Het is niet goed vast te stellen of dit recente of oudtijdse krassen zijn (Afb. 7). Opvallend is de aanwezigheid van vele kleine kegels in het oppervlak(2). Ze komen vooral voor in clusters op beide zijden van de vuistbijl en variëren enigszins in grootte. (Afb. 8 en 9). | |||||||||
|
|||||||||
|
|||||||||
Bovenstaande
waarnemingen komen grotendeels overeen met de bevindingen van Stapert
(1982). Echter gezien de glans, witte patina en de aanwezigheid van vele
kegels, komen wij tot de conclusie dat de vuistbijl vergeleken met artefacten
uit veel jongere perioden (Holoceen) wel degelijk sterk verweerd is. Deze
verwering is echter niet zo sterk als bij keizandvondsten die afkomstig
zijn uit Noord-Nederland. Dateringproblematiek Wanneer de vuistbijl in een dateerbare ongestoorde geologische laag aangetroffen zou zijn, dan zou de dateringvraag eenvoudig te beantwoorden zijn geweest. Maar dit is niet het geval. Het is geen zuivere in situ-vondst. Om toch tot een plausibele datering van het artefact te komen, moeten wij daarom onze toevlucht nemen tot andere dateringmethoden. De dateringproblematiek is in dit specifieke geval te benaderen via twee belangrijke dateringcriteria. Deze zijn: 1 datering gekoppeld aan verwering in relatie tot de plaatselijke geologie en 2 datering gebaseerd op typologie (vormgeving en bewerking). De onderzoeksvraag die wij stellen is: stamt de vuistbijl uit het Midden-Paleolithicum of uit het veel jongere Holoceen (Mesolithicum of Neolithicum)? Wanneer we de vuistbijl enerzijds toekennen aan het Midden-Paleolithicum, dan moeten de verwering en de typlogische kenmerken overeenkomen met deze periode. Anderzijds moeten bij een jongere datering (neolithisch), de verwering en de typologische kenmerken met deze periode overeenkomen. Wij moeten bij het beantwoorden van onze onderzoekvraag gebruik maken van kennis opgedaan door onderzoek van andere vindplaatsen en kunnen daarom geen keiharde, maar wel plausibele conclusies trekken. Datering op grond van verweringskenmerken Sommige onderzoekers kennen artefacten gevonden op het Noord-Nederlands keileemplateau eigenlijk alleen toe aan het Midden-Paleolithicum wanneer ze minimaal het verweringsverschijnsel windlak laten zien (Stapert 1976a en 1976b). Sterker nog, er bestaat een neiging te denken dat alle middenpaleolithen uit dit gebied windlak moeten vertonen! Doorgaans treft men middenpaleolithen aan op akkers waar keizand, de verweerde bovenlaag van keileem, dagzoomt. Binnen deze geologische context (keizandinbedding) is het dan ook heel normaal windlak aan te treffen op middenpaleolithen. Wanneer artefacten namelijk ten tijde van het Midden-Paleolithicum aan de het oppervlak achtergelaten zijn, en er vervolgens geen afdekkende en beschermende sedimentatie opgetreden is, dan hebben wind(slijping) en vorstinwerking tijdens de extreem-koude periodes van de Weichsel-ijstijd sterke verwering veroorzaakt. De sporen van deze erosieprocessen zijn met name windlak en vorstsplijting. De aanwezigheid van windlak is inderdaad een mooi dateringcriterium, maar wijst samen met andere verweringsverschijnselen ook op een meestal sterk verstoorde en verweerde inbedding. De geologische situatie op de vindplaats van de vuistbijl van de Molen van Bels is echter waarschijnlijk volstrekt anders dan de standaardsituatie die men algemeen aantreft op Noord-Nederlandse keileemplateau. Er is in de omgeving van de Mosbeek namelijk sprake van een beekdal met fluviatiele sedimenten; dus gevormd door een beek of rivier. In een beekdal treden voortdurend sedimentatieprocessen op. Wanneer een artefact achtergelaten is in de nabijheid van de beek, is het heel goed mogelijk dat in de loop van de tijd een afdekkende en beschermende laag afgezet is. Het artefact kan zo ontsnappen aan winderosie en de vorming van windlak blijft achterwege. Wij merkten eerder op dat Johan ten Hoopen de vuistbijl onder het wateroppervlak, in de bodem van de beek aantrof. Daardoor is niet direct duidelijk uit welke laag de bijl oorspronkelijk afkomstig is. Uiteraard dringt zich de vraag op of er een laag in de directe omgeving te vinden is waarin de Belsbijl - gegeven zijn verweringstoestand, vooral de afwezigheid van windlak - oorspronkelijk ingebed kan zijn geweest? Uit ons onderzoek en dat van Stapert is gebleken dat in de directe nabijheid van de vindplaats geen sprake is van een standaard keizandinbedding. Wel zijn er minimaal twee andere relevante lagen aanwezig, namelijk een grofzandige laag met veel grind (laag 2) en de leemlaag. In zijn analyse gaat Stapert (1982) er vanuit dat alleen inbedding in een leem- of kleilaag de specifieke verwering van de vuistbijl kan verklaren, daarmee vooral doelend op het ontbreken van windlak en rollingverschijnselen. Tijdens zijn boringen rond de Mosbeek kwam hij alleen een grindhoudend sediment en geen lemig sediment tegen. Dat bracht hem tot de conclusie dat de Bels-vuistbijl geen middenpaleolithisch artefact kan zijn. Hoewel deze argumentatie redelijk lijkt op grond van theorethische overwegingen, zeker op dat moment, is later een ander beeld naar voren gekomen uit diverse opgravingen uitgevoerd in beek- en riviercontexten. Ondermeer op de vindplaatsen Rhenen (NL) en Lichtenberg (Dld) zijn vele artefacten aangetroffen die een breed scala van verweringsverschijnselen laten zien. In een vorige publicatie (De Vries e.a. 1997) noemden we de Saalien-vindplaats Rhenen als voorbeeld. De artefacten van deze vindplaats zijn afkomstig uit een laag bestaand uit grind, grove zanden en stenen (Eenheid 5). Het overgrote deel van de artefacten uit deze eenheid is bruingepatineerd, gerold en bekrast. Echter ongeveer 17% van deze artefacten is niet of nauwelijks gerold en amper gepatineerd. Stapert maakt geen melding van de aanwezigheid van windlak op deze artefacten (Stapert 1987). Een nog sprekender voorbeeld – daterend uit het Weichselien – is de waarschijnlijk ongeveer 55.000 jaar oude middenpaleolithische vindplaats Lichtenberg (Dld). De artefacten werden hier aangetroffen in een gelaagd zandpakket van fluviatiele origine, waarin ook grind aanwezig was (Breest en Veil 1989). Belangrijk is dat de onderzoekers van deze vindplaats de artefacten beschrijven als ‘ganz frisch’. De artefacten laten geen windlak en rollingverschijnselen zien. Soms is wel glanspatina aanwezig, namelijk op de naar onderen gerichte zijden. Deze asymmetrische verdeling in patina is ook aanwezig op de vuistbijl van de Molen van Bels; de ene zijde veel sterker witgepatineerd dan de andere. |
|||||||||
Opvallend
is dat een deel van de Lichtenberg-artefacten vlak onder het maaiveld
is gevonden. Zo vond ontdekker Klaus Breest het eerste artefact –
dat hij als ‘ausserordentlich frisch’ beschrijft – op
ongeveer 49 cm onder het maaiveld. Afb. 10 is een bifaciaal werktuig uit
Lichtenberg. Windlak en rollingverschijnselen ontbreken op dit Faustkeilblatt.
Er zijn meer middenpaleolithische sites die vergelijkbaar zijn met Rhenen en Lichtenberg. Een ander bekend exempel is Salzgitter-Lebenstedt. Op deze vindplaats is vastgesteld dat de variatie in verwering van de artefacten, afhankelijk is van de variatie in inbedding (Tode 1982). Een fenomeen dat ook waargenomen is in Markkleeberg (Dld; Baumann e.a. 1983) en de Zuidlimburgse vindplaatsen in de Belvédèregroeve (Roebroeks 1988) en de Hezerwatergroeve (b.v. De Warrimont 2002b; Bringmans e.a. 2000). In al deze gevallen zijn de artefacten in beek- of rivierafzettingen ingebed en is de verweringsgraad gering. Wat deze “fluviatiele” voorbeelden aangeven is dat het goed mogelijk is niet-gewindlakte en gerolde middenpaleolithische artefacten - zoals de Belsbijl - in lemige, zandige en grindige sedimenten aan te treffen. Om intense verwering te voorkomen is niet per se inbedding in zeer fijne sedimenten als klei en leem noodzakelijk. Ook blijkt dat de afwezigheid van rollingsverschijnselen en windlak bij inbedding in zandige en grindige sedimenten een normaal verschijnsel is. Windlak en rollingverschijnselen ontbreken op de vuistbijl van de Molen van Bels. De bijl vertoont echter wèl duidelijk glans, asymmetrische verdeelde witte patina, afgeronde ribben, enkele krasjes en vele kegels. Het werktuig is daarom allerminst vers en onverweerd te noemen. Al deze verweringsverschijnselen komen algemeen voor op middenpaleolithische artefacten afkomstig uit verschillende geologische inbeddingen. Daarentegen zijn deze verschijnselen een uitzondering op artefacten uit het Holoceen. Zo komt witte patina wel voor, maar dan vooral in kalkrijke bodems, zoals in Zuid-Limburg. Dit verweringsverschijnsel is echter, zover wij hebben kunnen controleren, niet aanwezig op mesolithische en neolithische artefacten uit de Mosbeek en omgeving. Naar onze waarneming is witte patina dus een zeldzaamheid op Holocene artefacten uit de gebieden met ontkalkte bodems, in Noord-Nederland en Overijssel. Dat laat onverlet dat er sporadisch voorbeelden opduiken waarbij neo- of mesolithische artefacten witgepatineerd zijn. De steeds talrijker wordende ‘fluviatiele voorbeelden’, zoals Lichtenberg, hebben de oorspronkelijke argumentatie dat de vuistbijl van de Molen van Bels geen middenpaleolithische vuistbijl kan zijn achterhaald. Wij moeten er sterk rekening mee houden dat de zandige laag met grind (laag 2) of de leemlaag in het Mosbeekdal, gegeven de verweringstoestand van de Bels-bijl, de oorspronkelijke inbeddinglaag van deze vuistbijl kan zijn geweest. Daarom is een middenpaleolithische datering van deze vuistbijl op z’n minst een reële optie. Uitgaande van de verwering die aanwezig is op de vuistbijl van de Molen van Bels zijn er daarentegen geen indicaties die wijzen op een neolithische of mesolithische datering. Datering op grond van typologische kenmerken De vraag die nu centraal staat is of de vormgeving en bewerking van de Belsbijl aansluiten bij dat wat bekend is uit het Paleolithicum? Of komen dit soort vuistbijlvormen ook in latere archeologische perioden voor? En zo ja, zijn ze vergelijkbaar met de Bels-bijl? Evenals Stapert (1982) vinden wij dat de Bels-bijl vanuit typologisch oogpunt zonder problemen past in het Franse Moustérien de Tradition Acheuléenne (MTA), waarin kleine dunne hartvormige vuistbijlen een redelijk kenmerkende component zijn. Kijken we naar onze oosterburen, dan zou de vuistbijl van Molen van Bels ook niet misstaan in vondstcomplexen die Duitse archeologen toewijzen aan het Micoquien of Keilmessergruppen. We kwamen Lichtenberg al tegen; ook deze site – die mogelijk dateert uit het Weichselien - wordt gerekend tot deze middenpaleolithische groep (Breest en Veil 1989; Veil 1995). |
|
||||||||
|
|||||||||
Enkele
kilometers verwijderd van de vindplaats van de Belsbijl is eind 2004 een
vuistbijl van hetzelfde hartvormige type gevonden: de vuistbijl van Ootmarsum(3).
Deze vuistbijl lijkt qua typologie en bewerking sterk op de Belsbijl (Afb.
11). Deze Ootmarsum-vuistbijl is in tegenstelling tot de Belsbijl echter
wel gewindlakt en dateert daarom zeker uit het Midden-Paleolithicum. Een andere vuistbijl, die uit Mander, is op ongeveer 500 meter afstand van de vindplaats van de Belsbijl aangetroffen (Afb. 11). Omdat ook deze vuistbijl windlak vertoont, gaat het zeker om een middenpaleolithisch werktuig. Typologische overeenkomsten tussen de Belsbijl en de Mander-vuistbijl zijn zeker aanwezig, vooral het kleine formaat van beide vuistbijlen is een opvallende overeenkomst. Voorts zijn in Noord-Nederland diverse vergelijkbare vondsten gedaan die met zekerheid in het Midden-Paleolithicum thuishoren. Ondermeer de vuistbijlen van De Krim, (Beuker 1993) en Tynaarloo (Beuker & Niekus 1994) vallen in deze categorie. Ook uit andere delen van Nederland zijn vergelijkbare vuistbijltjes bekend, zoals die van De Vrakelberg (Takken e.a. 2002) en Gulpen (Roebroeks 1990). Dit betekent dat er in Overijssel en daarbuiten voldoende aanwijzingen te vinden zijn, die aangeven dat de vuistbijl van de Molen van Bels typologisch goed aansluit bij middenpaleolithische vuistbijlen uit Nederland. Op grond van de verwering concludeerde Stapert dat een datering in het Holoceen waarschijnlijker was dan een middenpaleolithische datering, ondanks de grote typologische overeenkomsten met middenpaleolithische vuistbijlen. Dit roept echter meteen een anomalie op omdat vuistbijlen niet typisch zijn voor het Holoceen. Danthine (1939) is een van de weinige publicaties waarin sprake is van vuistbijlachtige werktuigen binnen een neolithische context. Deze artefacten zijn afkomstig uit de Schoone Grubbe nabij St-Geertruid (Zuid-Limburg) en kenmerken zich door een vormgeving die (enigszins) overeen komt met die van paleolithische vuistbijlen. Wel hebben ze dezelfde verwering als de neolithische artefacten. Voor Danthine en later Stapert (1981) reden om deze vuistbijlachtige artefacten in het Neolithicum te plaatsen. Stapert zegt er dit over: ‘As far as I am aware, during the Holocene the only phase of prehistory for which we know of typologically ‘real’ hand-axes is the Neolithic. In Belgium a number of hand-axes have been found in a clearly Neolithic context (see e.g. Danthine, 1939). Also in the Southern Netherlands hand-axes have been found at Neolithic sites.’ Roebroeks (1980) ziet echter voldoende reden om (een deel van) deze vuistbijlen niet klakkeloos als neolithische artefacten af te doen. Zo merkt hij op dat de aanwezigheid van deze vuistbijlvormen tussen neolithische artefacten niet per se betekent dat de vuistbijlen ook neolithisch zijn. Onder meer door de grootschalige graafwerkzaamheden tijdens de vuursteenwinning en door hellingprocessen in de Schoone Grubbe, acht hij de kans groot dat eventuele paleolithische vondstlagen vermengd geraakt zijn met neolithische. Dit betekent dat de ouderdom van de vuistbijlachtige artefacten uit de Schoone Grubbe onzeker is. De kans op vermenging van paleolithische en neolithische vondstlagen is ook om andere redenen zeker denkbaar. In het gebied rond de Schoone Grubbe liggen namelijk de rijkste middenpaleolithische oppervlaktevindplaatsen van Limburg (mond. mededeling De Warrimont; zie b.v. De Warrimont 2000 en 2002a). Roebroeks (1980) wijst op de voor het Neolithicum ongebruikelijke bewerking van enkele van deze vuistbijlachtige artefacten. Ook het determineren van deze bijlen als mislukte neolithische halffabrikaatbijlen vindt hij, door de aanwezigheid van een fijne afwerking, niet altijd bevredigend. Zeker niet in de gevallen waarbij zich op de plaats waar zich bij neolithische bijlen de snede bevindt , een (soms dikke) talon aanwezig is, die wanneer het om halffabrikaten gaat, weggeslepen moet worden. Een belangrijke constatering is dat er ook buiten de neolithische mijnbouwgebieden, in Nederland geen enkel vuistbijlachtig werktuig gevonden is dat met zekerheid in het Holoceen gedateerd kan worden. Slechts één losse oppervlaktevondst, de vuistbijl uit het Drentse Rolde zou hiervoor theoretisch in aanmerking kunnen komen (Stapert 1976b). Maar ook in dit geval is onbekend uit welke geologische context deze bijl afkomstig is en ontbreken overtuigende aanwijzingen voor een directe datering van dit artefact. Dit leidt tot de slotsom dat er in de neolithische mijngebieden van Zuid-Limburg en België, en in de rest van Nederland, geen vuistbijlachtige steentijdwerktuigen voorkomen die met voldoende zekerheid in het Holoceen te plaatsen zijn. Het gaat steeds om niet-eenduidig te dateren vondstcomplexen met vuistbijlen. Bovendien zijn vuistbijlen, voor zover wij weten, op geen enkele goed gedateerde neolithisch vindplaats aangetroffen. Ditzelfde geldt ook voor vier Deense vuistbijlachtige artefacten (Johansen en Stapert 1996). Gevolg is dat er, uitgaande van de actuele typologische kennis, geen aanleiding is om de Bels-bijl een mesolithische of neolithische datering mee te geven. Daar komt nog bij dat de Bels-bijl qua uiterlijk niet erg lijkt op de voorbeelden van Holocene vuistbijlen die men aanhaalt. De Bels-bijl is bijvoorbeeld opvallend platter en kleiner en heeft niet de langgerekte vorm van de meeste Holocene voorbeelden. Conclusie & aanbevelingen De conclusie van Stapert in 1982 was in het licht van de toen beschikbare kennis wellicht plausibel. Door nieuwe feiten en inzichten verkregen aan de hand van andere vindplaatsen met een beek- of riviercontext, is echter een herziening op zijn plaats. Deze nieuwe feiten wijzen op een middenpaleolithische datering van de Belsbijl. Zetten we de typologie, bewerking, de verwering en de mogelijke vondstlagen van de vuistbijl op een rij, dan passen al deze facetten, afgezet tegen de huidige kennis, prima in het middenpaleolithische plaatje. In tegenstelling tot een middenpaleolithische datering, stuit de veronderstelling dat de vuistbijl veel jonger is en uit het Holoceen stamt, op diverse anomalieën die deze jonge datering onwaarschijnlijk maken. De verwering van de vuistbijl is namelijk niet typerend voor het Holoceen en de hypothese dat het Neolithicum ook vuistbijlen kent, is gebaseerd op uitermate onbetrouwbare empirische gegevens. We zijn het met Roebroeks (1980) eens, dat een situatie waarin vuistbijlen en neolitische artefacten gezamenlijk aangetroffen zijn, onvoldoende empirische zekerheid biedt. Zeker omdat deze combinatie niet in situ is aangetroffen. Een dergelijke hypothese kan daarom moeilijk als hoeksteen fungeren in de redenering dat de Belsbijl niet-middenpaleolithisch is. Het wordt steeds duidelijker dat we er rekening mee moeten houden dat middenpaleolithen uit Noord-Nederland die afkomstig zijn uit fluviatiele sedimenten, andere verweringpatronen vertonen dan die afkomstig zijn van de hogere delen waar geen fluviatiele sedimenten zijn afgezet. In de eerste categorie vallen bijvoorbeeld de middenpaleolithen (glimmers) die afkomstig zijn van Mander, niet ver verwijderd van de vindplaats van de Belsbijl, en de glimmers uit de keizanden van het Fries-Drentse keileemplateau. Deze artefacten hebben met elkaar gemeen dat ze overdekt zijn met windlak: een zeer sterke aanwijzing voor een door (wind)erosie aangetaste context. In de beek- en rivierdalen is daarentegen windlak op artefacten vaak afwezig; juist in deze context is sedimentatie sterker dan erosie. Artefacten konden zo ingebed raken in (fijne) beeksedimenten, niet of nauwelijks beïnvloed door ondermeer wind-zanderosie (windabrasie). De meeste middenpaleolithen zijn in Noord-Nederland op akkers gevonden waar het keizand dicht aan het oppervlak ligt. Naar verwachting zijn dit juist de situaties waar (wind)erosie vrij spel heeft gehad en het brede scala van verweringsverschijnselen, waaronder windlak, ontstond. Dit betekent dat we wellicht slechts met een selectie van doen hebben en het mogelijk is dat er middenpaleolithen opduiken die niet aan deze ‘standaardverwering’ voldoen. Vondsten als de vuistbijl van de Molen van Bels geven mogelijk aan dat ook in de beekdalen van het Fries-Drentse keileemplateau bijzondere vondstsituaties te verwachten zijn die niet of nauwelijks aangetast zijn door bijvoorbeeld windabrasie. Dit biedt wellicht boeiende perspectieven voor het middenpaleolithisch onderzoek in Noord-Nederland. De Belsbijl mag dan goed in het paleolithische plaatje passen, dat laat onverlet dat in de nabijheid van de vindplaats van de vuistbijl – gegeven de door ons aangetroffen complexiteit van de stratigrafie ter plaatse - gedetailleerd geologisch en archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Belangrijk is dan om vast te stellen of de inbeddingsituatie in de Mosbeek inderdaad past in de actuele kennis zoals afgeleid van sites als Lichtenberg. Het zou mooi zijn wanneer een van de archeologische onderzoeksinstituten het ‘onderzoeksstokje’ van ons over neemt. Toen wij de vuistbijl van de Molen van Bels in 2002 bekeken, lag deze – vergezeld van een vermelding dat het om een 5000 jaar oud artefact zou gaan - weggestopt in een kast in de Molen van Frans. Waarschijnlijker is dat de bijl minimaal tienmaal ouder is en het voor Overijssel en Nederland een zeldzaam Neandertaler-werktuig is. Een prominente plaats in een vitrine die voor het publiek te bezichtigen is, zou in onze ogen dan ook zeker op z’n plaats zijn. Noten 1 Alleen de op dat moment zeer omstreden vondsten van Tjerk Vermaning uit Drenthe zijn vergelijkbaar, omdat deze eveneens niet gewindlakt zijn. De secundaire oppervlakteverschijnselen op deze vondsten wijken echter volstrekt af van die op de vuistbijl van de Molen van Bels. Naast een zeer afwijkende bewerkingstechniek ontbreken witte patina, ijzeraanhechting en drukkegels. Voorts vertoont het controversiële deel van de vondsten van Tjerk Vermaning unieke kraspatronen die niet aanwezig zijn op de Bels-bijl. 2 In het oorspronkelijk artikel van Stapert (1982) staat vermeld dat de vuistbijl sporen van beschadiging laat zien, maar dat er geen drukkegels aanwezig zijn. De kegels die duidelijk op de vuistbijl waar te nemen zijn kunnen mogelijkerwijs het resultaat van beschadiging zijn en daarom zou het predikaat drukkegels door natuurlijke mechanische verwering niet gepast kunnen zijn. Gezien de opvallende clustering en de variatie in de de geringe grootte van de kegels, is het echter zeker niet uitgesloten dat deze het resultaat zijn van natuurlijke processen, zoals kryoturbatie. 3 Over de vuistbijl is kort geleden een voorpublicatie verschenen op www.archeoforum.nl. Op deze website zal in de nabije toekomst een uitgebreider artikel verschijnen over de vuistbijl van Ootmarsum. English abstract A small hand axe found in the early eighties near the watermill the ‘Molen van Bels’, not far from Mander, in the Dutch province of Overijssel, was originally thought to date from the Neolithic age. According to Stapert (1982) the hand axe’s weathering did not match the local geology. Although hand axes are anomalous in the Holocene, the absence of wind gloss a Holocene dating was preferred to a Middle Paleolithic dating. At the time there was limited knowledge concerning Middle Palaeolithic tools found in valleys. Based on new data obtained from other sites and our own observations regarding the hand axe and local geology, we think that the Holocene dating should be reconsidered. Borings performed at the site reveal two (fluviatile) layers from which the hand axe may have originated. Furthermore the rather unweathered character appears to be a common phenomenon for artifacts found in river and brook sediments. Example sites are Lichtenberg in Germany (Veil 1994 & 1995) and Rhenen in The Netherlands (Stapert 1987). Also the design of the hand axe not only perfectly fits the Middle Palaeolithic typology of the MTA and the Micoquien-Keilmessergruppen, in our opinion hand axes possibly dating from the Neolithic have only been found at sites with controversial stratigraphy, and therefore cannot be used reliably in the dating issue. Dankwoord Wij danken de volgende organisaties en personen voor hulp bij het totstandkomen van dit artikel: Johan ten Hoopen (o.m. geven van vondstinformatie en tegenlezen van het conceptartikel); Landschap Overijssel en Martin Bels (toestemming boorcampagne), familie Frans (Molen van Frans; voor hun welwillende medewerking, toestemming en hulp bij fotografie; Jan van de Steeg en Annemarie Oorthuis voor assistentie bij de boringen; Dick Schlüter (o.m. bemiddeling, organisatorische zaken en hulp bij boringen; Jean Pierre de Warrimont en Dick Stapert (het tegenlezen van de conceptversie van dit artikel) en Stephan Veil (toestemming gebruik foto van Lichtenberg-artefact). Literatuur Breest, K., S. Veil, 1989. Ein Freilandfundplatz des Micoquien im Norddeutschen tiefland bei Lichtenberg, ldkr. Lüchow-Dannenberg. Vorbericht. Archäologisches Korrespondenzblatt 19, p. 1-9. Baumann,W., D. Mania, V. Toepfer, L. Eissmann, 1983. Die Palaolithischen Neufunde von Markkleeberg bei Leipzig. VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin. Beuker, J.R., 1993. Mens en Mammoet. Drents Museum Assen. Beuker, J. R. & M.J.L.Th. Niekus, 1994. Neandertalers in Drenthe; opzienbare nieuwe vondsten. Nieuwe Drentse Volksalmanak 111, p. 95-110. Bordes, F., 1961. Typologie du Paleolithique ancien et moyen, Centre National de la Recherche Scientifique, Paris. Bringmans, P.M.M.A., P.M. Vermeersch, F. Gullentops, A.J. Groenendijk, E.P.M. Meijs, J.P. de Warrimont & J.M. Cordy, 2000. Preliminary Excavation Report on the Middle Palaeolithic Valley Settlements at Veldwezelt-Hezerwater (prov. of Limburg). Archeologie in Vlaanderen VII, p. 9-30. Danthine. H., 1939. Pièces à facies paléolithique trouvées au cours de fouilles dans des ateliers de la taille du silex de la période néolithique de Belgique et du Limbourg hollandais. A.F.A.S. (Exposition de Liége), p. 1387-1392. Geologische kaart van Nederland (Almelo Oost/Denekamp, 28 Oost/29), 1993. Rijks Geologische Dienst. Johansen, L., D. Stapert, 1996. Handaxes from Denmark: Neandertal tools or ‘vicious flints’? Palaeohistoria 37/38, p. 1-28. Roebroeks, W., 1980. De ‘Middenpaleolithische’ vindplaats Sint Geertruid (L.) – Hypotheses voor nader onderzoek. Archeologische Berichten 8, p. 7- 37. Roebroeks, W., 1988. From find-scatters to early hominid behaviour: a study of Middle-Paleolithic riverside settlements at Maastricht-Belvédère (the Netherlands). Analecta Praehistorica Leidensia 21. Roebroeks, W., 1990. Archeologische kroniek van Limburg over 1988 en 1989. ROB Amersfoort, p. 202-203. Stapert, D., 1976a. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 7-41. Stapert, D., 1976b. Middle Palaeolithic finds from the Northern Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 43-72. Stapert, D., 1981. Hand-axes in Southern Limburg (The Netherlands) - How old? Staringia 6 (derde internationale symposium over vuursteen), p. 107-113. Stapert, D., 1982. A middle paleolithic artefact scatter, and a few younger finds, from near Mander nw of Ootmarsum (Province of Overijssel, The Netherlands). Palaeohistoria 24, p. 1-33. Stapert, D., 1987. A progress report on the Rhenen Industry (central Netherlands) and its stratigraphical context. Palaeohistoria 29, p. 219-243. Takken L., M. Langbroek, A. Verpoorte en B. Voormolen, 2002. Een vuistbijl van de Vrakelberg. Archeologie in Limburg 90, p. 11-14. Tode, A., 1982. Der altsteinzeitiche fundplatz Salzgitter-Lebenstedt. Teil 1 (=Fundamenta A11/I). Keulen/Wenen. Veil, S., 1994. Ein mittelpaläolithischer Fundplatz aus der Weichselkaltzeit bei Lichtenberg, Lkr. Lüchow-Dannenberg. Germania 72, 1-66. Veil, S., 1995. Vor 55.000 jahren. Ein Jagdplatz früher Menschen bei Lichtenberg. Ldkr Lüchow-Dannenberg. Oldenburg. Vries, F. de, L. Postma en M. Postma, 1997. De vuistbijl van de Molen van Bels: neolithisch of paleolithisch? Archeoforum, jaargang 1, nr. 1, p. 33-44. naar artikel Warrimont, J.P. de, 2000. Tussen Spy en het Neandertal - Middenpaleolithisch onderzoek in Zuid-Limburg en omgeving. Archeoforum 4, p. 7-22. naar artikel Warrimont, J.P. de, 2002a. Middenpaleolithische artefacten van Rijckholt-St. Geertruid. Archeologie in Limburg 90, p. 2-7. Warrimont, J.P. de, 2002b. Kampplaatsen van Neandertalers in de Hezerwatervallei. Archeologie in Limburg 90, p. 8-10.
|
Wilt u een printversie van dit artikel downloaden? Klik dan met de rechter muisknop op 'printversie' en selecteer vervolgens 'doel opslaan als'. Om een pdf-bestand te openen moet acrobat reader 4.0 of hoger op uw computer geïnstalleerd zijn. |
r t i k e l
''