18 maart
2003 VERSLAG VAN DE DERTIENDE STEENTIJDDAG door Marten Postma & Frans de Vries |
|
|||||
Op
1 februari 2003 vond in Leiden de dertiende steentijddag plaats. Ongeveer
180 toehoorders kregen zeven presentaties voorgeschoteld die een breed
spectrum van het Nederlandse steentijdonderzoek bestreken. In dit verslag
vindt u korte impressies van deze lezingen. |
||||||
Paleolithicum
en de rol van Pleistocene dierresten Thijs van Kolfschoten (Paleontoloog Universiteit Leiden) Van Kolfschoten gaf een presentatie over de waarde van de paleontologie voor paleolithisch onderzoek. Volgens hem speelt de paleontologie een belangrijke rol als publiekstrekker. Botten en afbeeldingen van uitgestorven Pleistocene diersoorten, zoals de mammoet, spreken sterk tot de verbeelding en doen het daarom altijd erg goed bij het grote publiek. Naast dit niet-wetenschappelijke pr-aspect, draagt de paleontologie sterk bij aan het onderzoek naar de prehistorie, en dan in het bijzonder als het om het Pleistoceen gaat. Gedetailleerde kennis kan ondermeer inzicht geven in de datering van middenpaleolithische vindplaatsen. Voorts geeft het spectrum van diersoorten aan welke ecologie ter plaatse existeerde. Ten slotte is de paleontologie behulpzaam bij het bepalen van de samenstelling van het wild waarop de prehistorische mens heeft gejaagd. |
|
|||||
Thijs van Kolfschoten legde vooral de nadruk
op het dateringsaspect. Door te bepalen welke samenhang er bestaat tussen
de tijd en lokale uitsterving, migratie en snelle evolutie van verschillende
diersoorten, is het steeds beter mogelijk tot een datering van steentijdsites
te komen. Hierdoor speelt de paleontologie, naast de meer conventionele
dateringsmethoden, een steeds grotere rol in de datering van vindplaatsen.
Als fraai voorbeeld kwam de snelle evolutie en migratie van kleine knaagdieren
aan de orde. Door de snelle opeenvolging van de verschillende generaties
evolueerden met name woelmuizen zeer snel en konden deze dieren zich
zelfs aanpassen aan de fluctuaties in het klimaat die zich afspelen
in een tijdspanne van 50.000 jaar. Doordat het voedselaanbod ter plaatse
snel veranderde door temperatuursveranderingen, die ondermeer samenhangen
met het verloop van de verschillende ijstijden, kregen de kiezen van
woelmuizen andere karakteristieken. Na samenstellen van een ijkingcurve kan bijvoorbeeld de glazuurdikte en kroonhoogte van kiezen iets zeggen over de datering. Uit een analyse van kiezen verzameld op de middenpaleolithische vindplaatsen Rhenen en Belvédère (Maastricht), bleek dat de laatstgenoemde site waarschijnlijk de oudste is. Toepassing van deze methode op een groot aantal beroemde Europese middenpaleolithische vindplaatsen, levert dan verrassende resultaten op. Dateringen die voorheen voornamelijk op geologie en typologie waren gebaseerd – zoals die van bekende sites als Atapuerca (Sp.) en Arago (Fr.) – vallen op basis van deze paleozoölogische aanpak bijna allemaal behoorlijk jonger uit dan eerder aangenomen. link
|
|
|||||
Belangrijke
buitenbeentjes: de betekenis van afwijkend verweerde middenpaleolithen
in Noord-Nederland Een voorbeeld hiervan is de vuistbijl van de Molen van Bels. In dit specifieke geval is er sprake van een volstrekt andere vondstsituatie dan normaal. De vuistbijl is op enige diepte gevonden in een beekdal, aan een steile oever van de Mosbeek. Het is niet uitgesloten dat hier bijvoorbeeld een beschermende laag sediment (bijvoorbeeld fluviatiel van aard) is afgezet bovenop de vuistbijl. Samen met de luwte van de steile oever ter plaatse, leverde dit wellicht genoeg bescherming tegen winderosie. Ten einde duidelijkheid te krijgen, wees De Vries op het grote belang van empirisch onderzoek door één van de archeologische instituten naar deze vuistbijl en zijn bijzondere vondstomstandigheden. Mocht blijken dat hier inderdaad sprake is van een minder verweerde inbeddingsituatie met hoge ouderdom, dan biedt dit boeiende perspectieven voor het middenpaleolithisch onderzoek in Noord-Nederland. link
|
||||||
|
||||||
Gebioturbeerde
steentijdsites: waardevol of waardeloos? Resultaten van onderzoek langs
de omleiding N273 te Haelen Het mesolithische materiaal lag, gemiddeld zien, duidelijk dieper dan het neolithisch materiaal, dat weer wat dieper lag dan het middeleeuws materiaal. Volgens geologen is ter plaatse geen Holocene sedimentatie opgetreden en op grond hiervan vermoeden de sprekers dat de verticale verspreiding door bioturbatie is ontstaan. De sprekers menen dat de artefacten door dit proces steeds dieper kwamen te liggen: dat zou verklaren waarom het mesolithisch materiaal dieper ligt dan de jongere neolithische artefacten. Uit de horizontale verspreiding van de artefacten
bleek dat het verspreidingspatroon van mesolithische materiaal goed
gedefinieerd en begrenst was. In het centrum hiervan lag veel verbrand
materiaal, waaronder vuursteen en houtskool – dit is vermoedelijk
de locatie van een haard geweest. |
||||||
De
opsporing en bescherming van paleolithische en mesolithische vindplaatsen Eelco Rensink (Archeoloog Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek) Een lezing over conclusies die naar voren kwamen tijdens het internationaal symposium "Preserving the Early Past: Investigation, selection and preservation of Palaeolithic and Mesolithic sites and landscapes" (20 en 21 november 2002). In tegenstelling tot vindplaatsen uit latere perioden zoals bijvoorbeeld de bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd, hebben mesolithische en paleolithische vindplaatsen in Nederland tot nog toe weinig aandacht gekregen binnen de archeologische monumentenzorg. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het zeer beperkt aantal wettelijk beschermde vindplaatsen, die stammen uit deze perioden. Redenen hiervoor zijn ondermeer de slechte zichtbaarheid van steentijdvindplaatsen die zich onder het maaiveld bevinden en voornamelijk bestaan uit gebruiksvoorwerpen die alleen voor de specialist herkenbaar en betekenisvol zijn. Hierdoor ontbreekt een sterke belevingswaarde voor de niet-specialist en het grotere publiek. Een aantal uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld grafheuvels en hunebedden. Het symposium is een aanzet – ondermeer van de ROB – om beter beleid te ontwikkelen voor onderzoek en de bescherming van paleolithische en mesolithische vindplaatsen. In het buitenland is dit proces al enige tijd gaande, waarbij men ook steeds meer de nadruk legt op karakteristieke prehistorisch landschappen en niet alleen uitgaat van de conservering en bescherming van individuele vindplaatsen. Voor Nederland kan men bijvoorbeeld denken aan beekdalen en veengebieden aan de randen van de zandgronden in Friesland. Naast dit soort landschappen, die nog veel archeologisch potentieel hebben, moet ook aan losse vondsten en oppervlaktevondsten meer waarde worden gegeven. Hierbij kan het database systeem van ARCHIS een centrale rol spelen. Zoveel mogelijk vondsten zouden in dit systeem gedocumenteerd moeten worden. Hiervoor is er ook voor de amateur-archeologie een belangrijke rol weggelegd, het zijn namelijk juist deze archeologen die veel lokale kennis en vondsten bezitten. link Meer info over het symposium op de ROB-site |
||||||
Ploegen
in de prehistorie Wim Ettema (Ecologisch archeoloog/onafhankelijk onderzoeker) Presentatie van een literatuuronderzoek over ploegen in de prehistorie. Het gaat daarbij om verschillende typen van het eergetouw. Een eergetouw is een met de hand bestuurde schuifploeg voortgetrokken door bijvoorbeeld een span runderen of ossen. De schaar van het eergetouw diende voor het losmaken en het scheuren van de grond, maar keerde de grond niet. |
||||||
|
||||||
Aan de
hand van een modern voorbeeld (Afb. 4) zijn
de verschillende onderdelen van een eergetouw behandeld. Vondsten van
(delen van) prehistorische eergetouwen gaan terug tot het midden van het
derde millenium v. Chr., al zijn de meeste van later datum. Het betreft
overwegend het zgn. haakeergetouw (Afb. 5)
en het boogeergetouw. |
||||||
|
||||||
Het
is niet zeker of het eerste type ook geschikt was voor het scheuren van
grond die lang braak had gelegen of nog onontgonnen was, maar dit was
waarschijnlijk wel het geval met het boogeergetouw. Een latere vorm ervan
(Afb. 6) kende ook vervangbare onderdelen,
in het bijzonder de aan sterke slijtage onderhevige pijlvormige schaar.
Daarvan zijn ook in Nederland exemplaren gevonden. |
||||||
|
||||||
Prehistorische afbeeldingen van ploegscènes
met eergetouwen, die in de rotsen gegraveerd zijn, zijn ondermeer bekend
uit Zweden en Italië. Maar de datering ervan geeft grote problemen.
Er zijn honderden waarnemingen bekend van grondsporen die als ploegsporen
worden geïnterpreteerd. Ook hier is de datering vaak problematisch.
Toch staat wel vast dat een aantal teruggaat tot het midden van het
vierde millenium v. Chr. en dat daarmee waarschijnlijk de introductie
van het eergetouw is gedateerd. Opvallend is dat de oudste waarnemingen
een grote spreiding over Europa vertonen. Een diffusiepatroon kan nog
niet worden vastgesteld. Er bestaat een hardnekkige mening, dat in de prehistorie alleen makkelijk bewerkbare zanderige gronden met het eergetouw konden bewerkt. Dat standpunt wordt echter bestreden door vrijwel alle gezaghebbende auteurs die zich met het eergetouw en ploegsporen hebben beziggehouden. De beschikbare trekkracht is waarschijnlijk de doorslaggevende beperkende factor bij grondbewerking met een eergetouw. links
|
||||||
Vier
oerossen, een handvol edelherten, twee schildpadden en een bever. Vervolgonderzoek
op de laatmesolithische vindplaats Jardinga Wietske Prummel (Paleozoöloog Groninger Instituut voor Archeologie) Gedurende september 2002 onderzocht het GIA (Groninger Instituut voor Archeologie) een laatmesolithische site nabij het Friese Jardinga, niet ver van Oosterwolde (Frl.). Ook in 1981 vond op deze vindplaats, gelegen aan het riviertje de Tjonger, een opgraving plaats. In de venige vondstlaag troffen de Groninger archeologen onder meer goed geconserveerd organisch materiaal aan. Meest in het oog springend zijn de botresten van enkele oerossen. Een deel van deze botten vertoont snijsporen; wat ook het geval is bij enkele botten van edelhert en bever. Ook kenmerkend is het kleine aantal vuurstenen artefacten: slechts enkele tientallen. Dit ondersteunt de gedachte dat het hier gaat om een locatie waar gespecialiseerde activiteiten hebben plaatsgevonden, namelijk het slachten van oerossen en enkele andere dieren. Er lijkt niet waarschijnlijk dat het hier om een basiskamp gaat. |
||||||
|
||||||
Bijzonder
zijn ook de vele houtresten die zijn aangetroffen. Tijdens de opgraving
in 2002 waren de onderzoekers er nog niet zeker van of enkele boomstammen
bewerkt waren. Uit de lezing van Wietske Prummel bleek dat dit toch het
geval is. Zo liet zij zien dat in een liggende dennenstam met een datering
van 9220-8740 v. Chr., twee horizontale paaltjes waren aangebracht. Paaltje
1 is van hazelaarhout gemaakt en is tussen 5480-5310 v. Chr. gedateerd.
Paaltje 2 is elzenhout met een datering tussen 5480 - 5300 v. Chr. Afb.
7 laat de liggende dennenstam en de locaties van beide paaltjes zien.
Het lijkt te gaan om een laatmesolithische houtconstructie. Wietske Prummel
noemde enkele mogelijke constructies: een vlonder, aanlegplaats of een
brug. Ook bewerkt hout uit latere perioden werd aangetroffen, zoals uit het vroeg-neolithicum en de bronstijd. Ook in deze gevallen kan het om een constructie gaan. link
|
||||||
Prehistorische visweren
en fuiken bij Emmeloord Everhard Bulten (Hazenberg Archeologie Leiden) & Frank van der Heijden (ADC in Bunschoten) Nabij Emmeloord zijn de afgelopen jaren diverse fuiken, visweren en tal van andere resten uit het neolithicum en de bronstijd blootgelegd. Opvallend zijn de zeer goede bewaringscondities: er is veel organisch materiaal in goede staat teruggevonden. De toenmalige bewoners bouwden in een gebied met geulenstelsels en oeverwallen, visweren om vis te vangen. Zo'n constructie bestaat uit een rij van tientallen aangepunte palen, die de ene oever met de andere verbindt. Tussen de palen is een wand gevlochten bestaande uit takken van diverse houtsoorten. Op een aantal plaatsen is vermoedelijk een fuik in de wand bevestigd. De vissen werden door deze wand min of meer gedwongen om naar de opening van de fuiken te zwemmen. Eén van de visweren bleek 50 m lang en uit ca. 120 palen te bestaan. Het is daarmee één van de grootste prehistorische visweren van Europa. Voorts is er op deze vindplaats aardewerk, vuursteen, bot, visgraten en andere nederzettingsresten gevonden. Bijzondere vondsten zijn doorboorde naalden en priemen, beitels en grote vishaken van bot en gewei, geweihamers, twee vuurstenen dolken, 2 geslepen bijlen (mogelijk zijn hiermee de palen aangepunt). De nederzettingsresten zijn toe te wijzen aan de Swifterbantcultuur (ca. 4500-3500 v.Chr.), Enkelgrafcultuur (ca. 2400-2200 v. Chr.), Klokbekercultuur (ca. 2200-2000 v. Chr.), Vroege Bronstijd (ca. 1800-1600 v. Chr.) en Midden Bronstijd (ca. 1600-1400 v. Chr.). De locatie heeft dus een lange bewoningsgeschiedenis. C14-dateringen laten overigens ook een bewoningshiaat zien. Opvallend was dat in een bepaalde laag vondsten uit diverse perioden vermengd zijn geraakt. Volgens de sprekers kan dit het gevolg zijn van een sterke overstroming, wellicht veroorzaakt door indamming door bevers en een daaropvolgende doorbraak van een grote watermassa. links
|
||||||
Informatie
& aanmelding voor de volgende steentijddag |
Wilt u een printversie van dit artikel downloaden? Klik dan met de rechter muisknop op 'printversie' en selecteer vervolgens 'doel opslaan als'. Om een pdf-bestand te openen moet acrobat reader 4.0 of hoger op uw computer geïnstalleerd zijn.
|