Basse

28 juli 2004


EEN MIDDENPALEOLITHISCHE KLING UIT BASSE (OV.)

Marten Postma, Frans de Vries,
Lammert Postma & Tjeerd de Jong¹
s u p p l e m e n t
printversie (1333k)
colofon
In 2003 vond amateur-archeoloog Piet Wiersma¹ (Steenwijkerwold) een vrij sterk verweerd vuurstenen artefact op een maïsakker nabij het Overijsselse Basse. De verwering en geologische context van deze ongeretoucheerde kling geven aan dat deze waarschijnlijk tussen 140.000 en 30.000 jaar geleden is achtergelaten door een Neandertaler. De kling stamt daarmee uit één van latere fases van het Midden-Paleolithicum. De combinatie van een vrij steile slaghoek en het patroon van de dorsale negatieven betekent dat hier geen sprake is van een afvalstuk. Waarschijnlijk is deze fraai gevormde kling het product van een geavanceerde kerntechniek.
 
De kling uit Basse

Afb. 1
De middenpaleolithische kling uit Basse. Onder meer de verwerings-verschijnselen windlak, bruine patina en afronding zijn op de bewerkte delen aanwezig. De kling is 58 mm lang, 29 mm breed en ongeveer 11 mm dik.
Foto’s : Archeoforum, Frans de Vries
grotere afbeelding

Werktuigbeschrijving
Het artefact is 58 mm lang, 29 mm breed, heeft een maximale dikte van 11 mm en valt daarmee qua lengtebreedteverhouding (2:1) nog net binnen de formele definitie van een kling (afb. 1 en 2). Op het distale uiteinde van de kling (de punt), aan de opvallend vlakke ventrale zijde, bevindt zich een klein negatief dat uitloopt in een ‘hinge-breuk (afb. 5e). Dit betekent dat de kling oorspronkelijk nog iets langer geweest is.

Het slagvlakrestant, met een afmeting van ongeveer 15 mm bij 8 mm, bestaat mogelijk uit een restant van een afslagnegatief en een enkel facet, ontstaan door een kleiner afslagnegatief. Door de vrij sterke verwering is hierover echter geen duidelijkheid te verkrijgen. Het ventrale vlak laat een goed ontwikkelde slagbult met litteken zien en maakt een hoek van 90-95° met het slagvlakrestant.

Het dorsale vlak vertoont vijf parallelle negatieven waarvan minimaal vier dezelfde slagrichting hebben als de kling en één negatief vanuit de tegenovergestelde richting is geslagen. De kling die geen retouchering laat zien, is gemaakt van de kenmerkende noordelijke bryozoënvuursteen. De buitenkant is bruin van kleur met hier en daar gedeelten die meer naar wit neigen.
Afb. 2
Tekening van de kling uit Basse. De stip geeft de positie van de slagpunt aan.
Tekening : Archeoforum, Frans de Vries

grotere afbeelding
Landschapsfoto vindplaats
Afb. 3
Landschapsfoto van de maïsakker waarop de kling is gevonden. De vindplaats bevindt zich bovenaan de helling. Op de akker zijn veel stenen te zien die afkomstig zijn uit het keizand; ook de kling van Basse is waarschijnlijk afkomstig uit dit sediment.
Foto : Archeoforum, Frans de Vries
grotere afbeelding
Vondstlocatie en geologie
Het gehucht Basse, in de kop van Overijssel, ligt landschappelijk en geologisch gezien in een bijzonder gebied: het keileem dat afgezet is tijdens de Saale-ijstijd ligt hier dicht aan het oppervlak en is lokaal flink omhoog gestuwd tijdens één van de laatste statische fases van de Saale-ijsbedekking (Zagwijn en Van Staalduinen 1975). Dit in combinatie met de vele erosie- en beekdalen uit latere perioden heeft het landschap een glooiend karakter gegeven, waardoor ook nu nog vrij grote hoogteverschillen zichtbaar zijn. De akker waarop de kling is gevonden, ligt dan ook op een relatief steile helling nabij het gekanaliseerde beekje de Reune.

De ligging van de vindplaats past in het algemene beeld waarbij middenpaleolithen vaak aangetroffen worden aan de rand van oude stroomdalen op akkers waar keizand dagzoomt (Stapert 1976b, Beuker 1993). Naast de middenpaleolithische kling heeft Piet Wiersma veel neolithische artefacten op deze maïsakker gevonden. Uit de nabije omgeving is verder nog een middenpaleolithische Levallois-afslag uit Eeserveld bekend (Stapert 2002) en zijn vindplaatsen aangetroffen uit het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum.

Tijdens een veldbezoek op 4 april bleek dat ter plaatse veel vuurstenen en andere erratica aan het oppervlak liggen. Deze vuurstenen laten de kenmerkende verweringsverschijnselen zien van keizandvuurstenen. Vooral windlak en bruine patina is veelvuldig aanwezig.

Uit door ons uitgevoerde grondboringen viel op te maken dat de bouwvoor redelijk dik is en tot een diepte van 40- 50 cm reikt. De bouwvoor gaat daarna direct over in een enigszins lemig keizand² van 40-50 cm dikte, gevolgd door het keileem. Een duidelijke dekzandlaag boven het keizand ontbreekt. Dat neemt niet weg dat er enig dekzand gelegen kan hebben dat later in de bouwvoor is opgenomen. Nadere inspectie van het verzamelde keizand uit één boring, met behulp van een 1 mm zeef, laat zien dat de grove fractie verhoudingsgewijs veel grind en stenen bevat (vergelijk afb. 4a en 4b). Vermoedelijk hangt deze hoge steendichtheid samen met een sterke lokale verwering van het keileem door winden watererosie. Gezien de kenmerken van de plaatselijke geologie is het zeer waarschijnlijk dat het artefact, hoewel gevonden aan het oppervlak, oorspronkelijk in het keizand ingebed is geweest.
 

Afb. 4
Grove en fijne fractie van een keizand-boring. De fractie op foto 4a is groter dan 1 mm; die op foto 4b is kleiner dan 1 mm (het balkje is 1 cm).
Foto : Archeoforum, Frans de Vries
voor grotere afbeelding klik op de plaatjes

Secundaire oppervlakte verschijnselen
Het artefact is behoorlijk verweerd. Over het gehele oppervlak zijn glans en putjes waarneembaar; een combinatie van verschijnselen die bekend staat onder de naam windlak (afb. 5a). Algemeen wordt aangenomen dat deze glans en putterigheid veroorzaakt zijn door winderosie tijdens zeer koude periodes van het Weichselien (Stapert 1976a). De sterke wind had toen door gebrek aan vegetatie vrij spel. De ribben en vooral de rechterrand van de kling, waar de vuursteen wat poreuzer van structuur lijkt, zijn sterk afgerond (afb. 5c). Mogelijk is deze rand een cortexrestant van de gebruikte vuursteenknol. Langs de randen zijn veel onregelmatig gevormde retouches te zien (afb. 5d), terwijl slechts enkele drukkegeltjes en krasjes aanwezig zijn (afb. 5f). Deze verschijnselen zijn mogelijk het resultaat van erosie door periglaciale bodembewegingen zoals kryoturbatie en solifluctie gedurende de Weichsel-ijstijd (Stapert 1976a). Niet uitgesloten is dat een deel van deze beschadigingen ontstaan is door gebruik.

Sporen van glaciaal transport die samenhangen met de Saale-ijstijd, zoals grove krassen, paraboolkrassen en sterke rib- en randversplinteringen, ontbreken. De kling heeft de typische bruine kleur die veel middenpaleolithen uit Noord-Nederland laten zien. Hoewel dit waarschijnlijk bruine patina is, ontstaan door langdurige blootstelling aan chemische invloeden (ijzerinfiltratie), is een definitieve determinatie aan de hand van recente beschadigingen niet mogelijk. De twee aanwezige recente randbeschadigingen, waarvan één met enige ijzeraanhechting, zijn hiervoor te klein. Andere vaker voorkomende verweringsverschijnselen zoals moeraspatina, glanspatina, frictieglans, vorstinwerking (vorstscheuren en potlids), zijn op deze kling niet aangetroffen.
 

Afb. 5
Detailopnames van enkele verschijnselen op de kling van Basse:
a.
putterigheid in het gewindlakte oppervlak.
b.
ribafronding die kenmerkend is voor windlak.
c.
sterk afgerond cortexrandje.
d.
retouche op de rand; kan veroorzaakt zijn door kryoturbatie of gebruik.
e. hinge-breuk aan het distale deel van de kling.
f. een van de weinige drukkegeltjes op de kling.
Foto's : Archeoforum, Frans de Vries
voor grotere afbeelding klik op de plaatjes

Discussie en conclusies
Op grond van het patroon van de aanwezige secundaire oppervlakteverschijnselen, zoals windlak en sterk afgeronde ribben, in combinatie met de keizandcontext, kan dit artefact geplaatst worden in het Midden- Paleolithicum. Langs eenzelfde redenering, zoals gehanteerd bij overeenkomstige Noord-Nederlandse middenpaleolithen afkomstig van het Fries-Drentse keileemplateau, is te verwachten dat de kling dateert uit een periode van na de Saalien-ijsbedekking tot het Boven-Pleniglaciaal (Weichselien): circa 140.000 tot 30.000 jaar geleden (Stapert 1976b; Postma & De Vries 2003).

Door de afwezigheid van beschadigingen ontstaan door transport in de Saaliengletsjer is het onwaarschijnlijk dat de kling ouder is dan het laatste interstadiaal van het Saalien (Saalien III), zo’n 140.000 jaar geleden. Op grond van alleen verwering en de indirecte geologische herkomst van deze losse vondst, is vooralsnog geen nauwkeuriger datering mogelijk.

De vondst van Piet Wiersma laat geen verdere afwerking zien tot een bepaald werktuigtype. Dit betekent echter niet dat het artefact niet gebruikt is als werktuig. Binnen het Midden-Paleolithicum is het zeker niet ongewoon dat ook op niet geretoucheerde afslagen en klingen, sporen van gebruik terug te vinden zijn (Singer, Gladfelter & Wymer 1993). Echter de sterke verwering maakt het onmogelijk om vast te stellen of op deze kling gebruikssporen (micro wear) aanwezig zijn. Feit is wel dat er geen aanknopingspunten zijn voor een meer precieze datering op grond van werktuigtype (typologie).

Hoewel ongeretoucheerd en normaal verweerd, hebben we hier toch te maken met een interessante vondst waar nog meer over te vertellen is. De kling valt namelijk niet in de categorie van wat afvalmateriaal genoemd kan worden, maar is naar onze mening eerder een product van doelbewust handelen. De eerste aanwijzing hiervoor is de vrijwel totale afwezigheid van cortex of restanten van andere natuurlijke vlakken. Een tweede aanwijzing is de vrij steile hoek van 90-95° tussen het ventrale vlak en slagvlakrestant, dat mogelijk gefacetteerd is. Alle dorsale vlakken zijn het resultaat van intentionele bewerking en wijzen op een vergaand stadium van zorgvuldige kernpreparatie en kernreductie.

Waar Bordes (1961) in zijn standaardwerk over het Ouden Midden-Paleolithicum vooral de nadruk legt op de eindvorm van artefacten, en vanuit dit idee ondermeer het klassieke concept van de Levallois-techniek ontwikkelde, leggen archeologen tegenwoordig in toenemende mate de nadruk op de opeenvolgende stappen in het productieproces van artefacten: de zogenaamde châines opératoires.

Een mooi uitvloeisel van deze visie is de volumetrische analyse van kernen ontwikkeld door Boëda (1995). Bij het productieproces van afslagen of klingen onderscheidt Boëda bij een kern, het volume waaruit de afslagen of klingen worden verwijderd: het exploitatievolume van de kern. Verder onderscheidt hij dat deel van de kern waarop de feitelijke percussie wordt toegepast om afslagen of klingen te kunnen verwijderen: het slagvlakgedeelte van de kern (afb. 6).
 
Afb. 6
Volumetrische analyse van een kern volgens Boëda (1995).
Tekening : naar Boëda (1995) / Brantingham P. J. and Steven L. Kuhn (2001); bewerkt door Archeoforum
Bij meer geavanceerde technieken is het slagvlak gefacetteerd en nadert de slagvlakhoek 90°. Vooral belangrijk en bepalend is de vorm van het exploitatievolume. Dit volume bepaalt in hoge mate wat er van de kern verwijderd kan worden en met welke efficiëntie er bij herhaling afslagen geproduceerd kunnen worden. Kenmerkend voor dit volume is vaak de aanwezigheid van laterale en distale convexiteit. Bij de meer geavanceerde kerntechnologieën wordt deze convexiteit zorgvuldig aangebracht en onderhouden in opeenvolgende stappen van het productieproces.

Ook de Neandertaler maakte gebruik van geavanceerde kerntechnieken voor de productie van afslagen en klingen waarin de volumetrische beheersing zoals beschreven door Boëda te herkennen is. In het overzichtswerk ‘The Neanderthal Legacy’ onderscheidt Mellars (1996) ondermeer drie algemene meer geavanceerde middenpaleolithische kerntechnologieën.

Ten eerste een rechtstreekse techniek, ook wel klassieke Levallois-techniek (Lineal) genoemd. Hierbij levert een eenmalig geprepareerde kern één tot enkele afslagen met een voorspelbare vorm. Bekende voorbeelden hiervan zijn driehoekige Levallois-spitsen en ovaalvormige Levallois-afslagen, geslagen van intensief geprepareerde schildpadkernen.

Ten tweede onderscheidt Mellars een zogenaamde recurrente Levallois-techniek, waarbij een herhalende cyclus van kernpreparatie en afslagproductie steeds enkele klingachtige afslagen oplevert. In dit proces wordt de kern steeds meer gereduceerd en levert deze steeds kleinere afslagen op. Een duidelijk voordeel is het grotere aantal afslagen per kern. De klingachtige afslagen vertonen dorsaal zowel radiale als parallelle patronen van afslagnegatieven.

Ten derde beschrijft Mellars enkele klingtechnologieën, waarbij na min of meer eenmalig prepareren van een kern, grote aantallen klingen geproduceerd kunnen worden en feitelijk alleen het slagvlak tussentijds een preparatie ondergaat. Tijdens het kernreductieproces zorgt vooral de precieze volgorde van klingverwijdering ervoor dat het exploitatievolume de juiste convexiteit behoudt. Met behulp van dergelijke kerntechnologieën kunnen uit een kern relatief grote aantallen klingen worden geproduceerd wat navenant veel ‘snijvlak’ oplevert. De afslagnegatieven op de dorsale zijde van klingen zijn overwegend parallel georiënteerd. Hoewel er enkele middenpaleolithische vindplaatsen bekend zijn waar lange smalle klingen zijn aangetroffen, zoals Markkleeberg en Salzgitter-Lebenstedt, zijn de klingen uit het Midden-Paleolithicum verhoudingsgewijs vaak wat breder en korter dan die uit het Laat-Paleolithicum (Mellars 1996).

Beschouwen we de dorsale zijde van de kling uit Basse, dan herkennen wij de door Boëda genoemde laterale en distale convexiteit die het exploitatievolume van de kern moet hebben gehad (afb. 1 en 2). De distale convexiteit is aangebracht door een afslag geslagen van de tegenovergestelde richting en de laterale convexiteit door voorgaande afslagen. Dit, tezamen met de steile slaghoek en het mogelijk gefacetteerde slagvlak, wijst op het gebruik van een geavanceerde kerntechnologie.

Gezien het parallelle patroon van dorsale afslagnegatieven past de kling uit Basse naar ons gevoel het beste binnen een kerntechnologie voor het maken van klingen zoals beschreven door Mellars (1996). We moeten hier echter wel onderkennen dat deze enkele losse vondst mogelijk weinig zegt over de gebruikte kerntechnologie in het bijzonder en meer in het algemeen. Wanneer het aantal vondsten uit het Noord- Nederlandse Midden-Paleolithicum de komende jaren toeneemt, komt hierover wellicht meer duidelijkheid. Het onderscheid tussen middenpaleolithische artefacten en natuurproducten is op het Fries-Drentse keileemplateau vaak erg moeilijk door de overvloedige aanwezigheid van zwerfstenen (geofacten) met artefactachtige artefactachtige verschijningsvormen. Het is waarschijnlijk ook juist de samenhang van patronen in de toegepaste kerntechniek zoals de dorsale convexiteit, die deze vondst gevoelsmatig zo sterk een artefactuitstraling geeft. Daardoor is er in dit geval geen twijfel over het artificiële karakter.
 
Noten
1. De amateur-archeologen Tjeerd de Jong en Piet Wiersma zijn lid van de Werkgroep Archeologie Steenwijk e.o. Tjeerd de Jong is tevens correspondent voor Archeoforum in Overijssel.

2. Keizand is het verweringsresidu van keileem, ontstaan doordat uit de bovenste deel van het keileem de fijne bestanddelen - leem en fijn zand - zijn gewaaid of gespoeld. Keizand bestaat dan ook vooral uit grovere zanden, grind en stenen en is minder lemig dan het keileem.
 
Dankwoord
Wij danken Piet Wiersma voor zijn bereidwillige medewerking en Marcel Niekus en Jean Pierre de Warrimont voor het tegenlezen en becommentariëren van dit artikel.
 
Literatuur
Beuker, J.R., 1993. Jagers uit de ijstijd. Mens en Mammoet. De mammoeten van Orvelte en de vroegste bewoning van Noord- Nederland. Drents Museum, Assen.

Boëda, E., 1990. De la surface au volume: analyse des conceptions des débitages Levallois et laminaire. In: (C. Farizy, Ed.) Paleolithique Moyen Recent et Paleolithique Superieur Ancien en Europe, Ruptures et transitions: examen critique des documents archéologiques. Nemours: CNRS, pp. 63–68.

Boëda, E.
, 1995. Levallois: a volumetric construction, methods, a technique. (H. L. Dibble & O. Bar-Yosef, Eds.) The Definition and Interpretation of Levallois Technology. Madison: Prehistory Press, pp. 41–68.

Bordes, F.
, 1961. Typologie du Paleolithique ancien et moyen, Centre National de la Recherche Scientifique, Paris.

Brantingham P. J. and Steven L. Kuhn, 2001. Constraints on Levallois Core Technology: A Mathematical Model. Journal of Archaeological Science 28, pp. 747-761

Mellars, P. A.
, 1996. The Neanderthal Legacy. Princeton University Press.

Postma, M., en F. de Vries.
, 2003. Een middenpaleolithische schaaf uit Borger (Dr.). Archeoforum. naar artikel

Singer, R., B. G. Gladfelter en J. J. Wymer.
, 1993. The lower Paleolithic site at Hoxne, England. The University of Chicago Press.

Stapert, D.
, 1976a. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, pp. 7-41.

Stapert, D.
, 1976b. Middle Palaeolithic finds from the Northern Netherlands. Palaeohistoria 18, pp. 43-72.

Stapert, D.
, 2002. Een geïsoleerde levallois-afslag van het Eeserveld (Ov.). Paleo-Aktueel 13, pp. 19-23.

Zagwijn, W.H., en C.J. van Staalduinen (eds.)
, 1975. Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland. Rijks Geologische Dienst, Haarlem.
 

 

 



o n d s t b e s c h r i j v i n g