september 2002
opgraving van een zeldzame mesolithische vindplaats nabij Jardinga (Frl.)
ARCHEOLOGEN ONDERZOEKEN PREHISTORISCHE OEROS-SLACHTPLAATS
door de Archeoforum-redactie
 

Het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) heeft in september een bijzondere laat-mesolithische vindplaats nabij het Friese Jardinga onderzocht. In 1981 hebben het BAI (het huidige GIA) en het Fries Museum deze aan het riviertje de Tjonger gelegen vindplaats al eens eerder onderzocht. Deze opgraving leverde ondermeer oerosbotten en stenen werktuigen op. Pas in 1997 is deze bijzondere vondst op juiste waarde geschat en is het onderzoek heropend. GIA-archeologen Wietske Prummel en Marcel Niekus hebben nu voldoende bewijzen verzameld die aangeven dat Jardinga een oeros-slachtplaats (kill site) is geweest die tussen 7400 en 7050 jaar geleden minimaal twee maal bezocht is door laat-mesolithische jagers.

     

 

Afb. 1
De mesolithische slachtplaats Jardinga (Frl.) grenst direct aan het riviertje de Tjonger.
foto: Archeoforum-redactie

De aanwezigheid van organische resten die in verband te brengen zijn met menselijke activiteiten, is volstrekt uniek voor Nederland als het gaat om dit soort oude steentijdvindplaatsen. De vindplaats is niet alleen een unicum voor Nederland, ook in Europa zijn mesolithische oeros-kill sites een zeldzaamheid. Vondsten uit de venige oever van de Tjonger bij Jardinga maken het mogelijk de mesolithische mens vanuit verschillende invalshoeken 'scherper in beeld te krijgen'.
Hieronder volgt een beschrijving van een aantal onderzoeksresultaten. Voor de achtergrondinformatie hebben wij grotendeels geput uit het onlangs verschenen artikel (Prummel e.a. 2002) over deze voor de archeologie zeer belangrijke vindplaats.

Vondstgeschiedenis
In 1981 vond boer Verhoek op één van zijn akkers, delen van wat later een schedel van een oeros (Bos primigenius) bleek te zijn. Daarnaast verzamelde Verhoek zes andere oerosbotten. In de directe nabijheid van de schedelresten ontdekte hij een vuurstenen schrabber. Nog datzelfde jaar volgde een kleine opgraving door het BAI (het huidige GIA) in samenwerking met het Fries Museum. Vreemd genoeg zijn deze, toch erg belangrijke, vondsten direct na de opgraving van 1981 niet verder beschreven en gepubliceerd. Sterker nog: de vondsten raakten geheel in vergetelheid. Debet daaraan was waarschijnlijk een onjuiste determinatie van de botten. Lang werd gedacht dat het ging om resten van gedomesticeerde runderen: de botresten zouden in dat geval veel jonger zijn dan de steentijd.

Een GIA-medewerker herontdekte de botten in 1997 in het depot van het GIA. Toen rees de gedachte dat het weleens om oerosresten kon gaan. C14-dateringen gaven als resultaat een laat-mesolithische ouderdom (7400-7050 jaar geleden) en daarmee ook de bevestiging dat het hier resten van een oeros betrof. Ook bleek dat op veel botten van deze vindplaats snijsporen aanwezig waren. Nu drong het idee zich sterk op dat hier sprake was van een spectaculaire prehistorische slachtplaats. De vuurstenen werktuigen die bij de botten waren aangetroffen, konden weleens gebruikt zijn voor de slacht door de mensen uit het Laat-Mesolithicum. Voldoende reden om gewapend met deze nieuwe kennis in september 2002 opnieuw een opgraving in Jardinga uit te voeren en meer bewijzen te vinden ter ondersteuning van deze hypothese. Uit navraag bij de GIA-archeologen bleek dat in de toekomst hier wellicht ook een derde opgraving zal plaatsvinden.

Geologie & geomorfologie
Na afsmelting van de ijsbedekking ten tijde van het Saalien (150.000-120.000 jaar geleden) bleef er een groot keileemplateau achter in Noord-Nederland. Op dit hoger gelegen gebied, ook wel Fries-Drentse keileemplateau genoemd, ontstond een stelsel van beken dat het water naar zee afvoerde. De Tjonger gelegen in Zuid-oost Friesland, is hiervan een voorbeeld. In de loop der tijd heeft de Tjonger een dal uitgesleten in het keileem. Dit sediment is ook tegenwoordig nog aanwezig in de ondergrond bij Jardinga.

Tijdens de koude perioden van vooral de laatste ijstijd (het Weichselien), zijn door de wind bovenop het keileem dekzanden afgezet. Vanaf de laatste fase van het Weichselien en het daaropvolgende Holoceen, vormde zich veen in de Tjonger-vallei, vooral in de lagergelegen delen en aan de oevers van de rivier. Op de vindplaats, die direct grenst aan de rivier, is dit veen ook aanwezig (Afb. 8). De inbedding in dit veen maakte het mogelijk dat organische resten duizenden jaren lang geconserveerd zijn gebleven. Onder het veen is ter plaatse beekzand aanwezig. Dit is waarschijnlijk tijdens het Weichselien afgezet. Opvallend is dat de vindplaats op een plaats ligt waar de Tjonger relatief smal is.

Andere steentijdvindplaatsen in de omgeving
De Tjonger-vallei is vooral gedurende het Laat-Paleolithicum vaak door de jagers bezocht. In en nabij het dal van de Tjonger zijn namelijk veel vindplaatsen van de Hamburgcultuur en de Federmessercultuur (Tjongercultuur) aangetroffen. Bekende namen in het gebied zijn ondermeer Prandinge en Haule (Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland,. Gedenkboek A.A. van Giffen. 1947; Houtsma e.a. 1996).

Daarentegen zijn uit dit gebied tot nu toe weinig vindplaatsen bekend uit de daaropvolgende periode, het Mesolithicum. Prummel e.a. (2002) merken ter verklaring van deze ondervertegenwoordiging op, dat veel oppervlaktevondsten die wellicht mesolithisch zijn, waarschijnlijk niet als dusdanig worden herkend door het ontbreken van duidelijke dateringsaanwijzingen (b.v. typologische indicaties zoals microlithen). In het gebied rond Jardinga zijn ook artefacten uit het Neolithicum aangetroffen.

 
    Afb. 2
Het skelet van een oeros (niet afkomstig van Jardinga). De maximale schofthoogte van de oeros bedraagt ongeveer 175 cm.

 

Mens en oeros
De huidige runderen stammen allemaal af van de oeros. Vanaf het Laat-Weichselien tot de Middeleeuwen bevolkten oerossen de bossen van Noord-west Europa. De laatste oeros is gedood aan het begin van de 17de eeuw in de bossen van het jachtgoed Jaktorowski bij Mazowsze in Polen. Dit was het laatste natuurlijke reservaat van de oeros. Voordat de mens, zo'n 6000 jaar geleden, de oeros domesticeerde, vormde dit dier waarschijnlijk een belangrijk onderdeel van het menu. De oeros handhaafde zich in het wild, totdat het door de intensieve jacht uiteindelijk uitstierf.
        Afb. 3
Tekening van een oeros (bron en datering van deze illustratie zijn onbekend).

Vondsten uit 1981
De opgraving van 1981 leverde de volgende vondsten op: 54 oerosbotten (het totaal kwam daarmee op 62), een edelhertrib, zes vuurstenen artefacten waarvan enkele geretoucheerd, 8 stukken onbewerkt hout, stenen, hazelnootresten en een aardewerkscherf.

De botten bleken afkomstig te zijn van minimaal 4 oerossen. De geschatte schofthoogte van één van de individuen ligt tussen 146 en 149 cm. Tien oerosbotten zijn opzettelijk gebroken door de mesolithische jagers. Het ligt voor de hand dat dit gedaan is om het merg uit de botten te kunnen halen. 16 oerosbotten en het edelhertrib bleken snijsporen te vertonen.

We noemden al de schrabber die de heer Verhoek vlak bij de oerosschedel vond. Tijdens de opgraving van 1981 zijn daarnaast echter weinig vuurstenen artefacten gevonden: slechts vijf klingfragmenten en een vuursteenbrok met klopsporen. Gebruikssporenanalyse door Van Gijn (Rijksuniversiteit Leiden) wees uit dat met één van de klingfragmenten waarschijnlijk vlees of vers huidweefsel gesneden is. Een aantal artefacten bleek zo sterk aangetast door glanspatina dat gebruikssporenanalyse mogelijk te maken. De rest van de klingen vertonen geen gebruikssporen; wat overigens niet wil zeggen dat ze niet gebruikt zijn.

Uit de C14-dateringen van de oerosbotten, blijkt dat te Jardinga resten van minimaal twee 'gebruiksfases' vertegenwoordigd zijn: de eerste dateert van zo'n 7400 jaar geleden, de tweede valt in de periode tussen 7250 en 7050 jaar geleden. De meeste botten stammen uit deze laatste fase.

 
 

 

 

Afb. 4
Jardinga 1981. Schouderblad (scapula) van een oeros gevonden tijdens de opgraving van 1981. Op dit bot zijn vele snijsporen aanwezig die waarschijnlijk ontstaan zijn doordat het vlees losgesneden is van het bot.
U kunt een vergroting (ca. 3x) van enkele van deze sporen bekijken door op onderstaande link te klikken. Deze waarschijnlijk met een vuurstenen werktuig aangebrachte sporen bevinden zich binnen de witte cirkel op afb. 2. Zie locatie A op Afb. 2 voor de plaats van dit bot in het oerosskelet.
foto: Archeoforum-redactie

vergroting van enkele snijsporen

 

   
Vondsten uit 2002
Ook de opgraving van 2002 leverde vondsten op die in verband te brengen zijn met de mesolithische slachtplaats: vuurstenen artefacten en oerosbotten met snijsporen. Enkele van deze vuurstenen artefacten vertonen retouche. Evenals bij de opgraving van 1981 gaat het om opvallend kleine aantallen: het zijn er niet meer dan 20. Dit is opmerkelijk omdat steentijdvindplaatsen meestal veel rijker zijn aan vuurstenen artefacten. Afb. 5 toont een kleine vuurstenen kling. Op afb. 6 is één van de in september 2002 opgegraven oerosbotten te zien; ook op dit bot zijn (mogelijk) snijsporen aanwezig.
 
   

Afb. 5
Jardinga 2002. Een vuurstenen klingetjes die aangetroffen is tijdens de opgraving. De opgraving van zowel 1981 als 2002 heeft opvallend weinig vuurstenen artefacten opgeleverd.
foto: Archeoforum-redactie

   

 

   
 
Afb. 6
Jardinga 2002. Een kootje (phalanx) van een oeros. Zie locatie B op Afb. 2 voor de plaats van dit bot in het oerosskelet. Het is niet te bepalen of dit kootje een onderdeel is geweest van de voor- of achterpoten.
foto: Archeoforum-redactie
     
     

Een aantal andere vondsten zijn - door ondermeer de afwezigheid van snijsporen - (nog) niet direct in verband te brengen met de mesolithische jagers. Dit zijn ondermeer resten van een bever, edelhertkiezen en fragmenten van het schild van een zoetwaterschildpad (Afb. 7). Ook zijn veel onbewerkte houtresten aangetroffen. Nog tijdens de opgraving kwam een C-14 datering beschikbaar van een stuk hout dat afkomstig was uit de 2002-opgraving: circa 10.000 jaar oud. Beduidend ouder dus, dan de mesolithische resten. De ouderdom van het overige hout moet nog onderzocht worden met C14-dateringen. In Afb. 8 zijn enkele grotere boomstammen te zien die tijdens de opgraving tevoorschijn kwam. Het is nog onduidelijk of de houtresten samenhangen met de aanwezigheid van de mesolithische jagers.

 

   

 

Afb. 7
Jardinga 2002. Een fragment van het schild van een zoetwaterschilpad. foto: Archeoforum-redactie

   

Marcel Niekus (mondelinge mededeling) sluit niet uit dat de kill site van Jardinga op een soort landtong in een bocht van de Tjonger heeft gelegen. Ten slotte zijn er tijdens de 2002-opgraving veel botanische resten zoals zaden, verzameld. Dit maakt het mogelijk een gedegen reconstructie van de vegetatie en het landschap te maken.

 

 

 

 

 

 


Afb. 8
Jardinga 2002. Enkele boomstammen in de vondsthoudende veenlaag. De betekenis en datering van deze houtresten is nog onduidelijk. Tot nu toe zijn op deze resten geen bewerkingssporen aangetroffen (kijkrichting is ongeveer noord-west en richting de Tjonger)
foto: Archeoforum-redactie

   
     

 

Interpretatie door Prummel e.a.
Hoe interpreteren Prummel e.a. (2002) de vondsten en vondstomstandigheden van Jardinga? Zij gaan er vanuit dat laat-mesolithische jagers in de omgeving van het huidige Jardinga, tussen 7400 en 7050 jaar geleden, minimaal twee maal op vooral oeros, maar ook op edelhert gejaagd hebben. De zandige gebieden die direct aan de Tjonger-vallei grensden waren gedurende het Laat-Mesolithicum dicht bebost en niet erg geschikt om te grazen. De Tjonger-vallei was dat wel en bovendien bezochten oeros en edelhert de rivier voor het drinkwater. Juist de Tjonger-vallei was daarom voor de mesolithische jagers een geschikt jachtgebied.

De GIA-onderzoekers zien in Jardinga geen woonplaats, maar een kortbezochte gespecialiseerde 'nederzetting' (extractiekamp), bedoeld om vlees te verzamelen. Zij concluderen voorts dat de oerossen en het edelhert op de vindplaats of niet ver er vandaan gedood en geslacht zijn. De huiden en de vlees-, vet- en mergrijke delen van de jachtbuit zijn voor verdere verwerking getransporteerd naar een hogergelegen nederzetting. Het slachtafval, zoals de schedel, enkele ontvleesde botten en delen van de poten, bleven op de slachtplaats Jardinga achter. De mesolithische jagers hebben ten slotte op de kill site merg uit enkele botten verwijderd.

Redactionele opmerkingen
Het overgrote deel van mesolithische vindplaatsen die in Noord-Nederland zijn ontdekt, bestaat uit grote hoeveelheden vuurstenen artefacten. In die gevallen gaat het waarschijnlijk om twee soorten vindplaatsen. Allereest kan het gaan om eenmalige occupaties die een langere bewoning vertegenwoordigen waarbij een breed scala van activiteiten is verricht (basiskamp).
Ten tweede kunnen dit soort rijke vuursteenvindplaatsen ook een accumulatie zijn van diverse bewoningsfases op dezelfde locatie.

Problematisch is dat het in beide gevallen meestal gaat om grote opeenhopingen van artefacten, waardoor het zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om te achterhalen welke activiteiten de mesolithische mens op deze vindplaatsen heeft ontplooit. Zo zijn eventueel aanwezige 'activity areas' meestal niet of moeilijk te onderscheiden.

Jardinga is anders. Er zijn tot nu toe immers opvallend weinig vuurstenen artefacten geborgen, wat mogelijk wijst op korte bewoning en gespecialiseerde bezigheden. Ook de aangetroffen botresten van oeros en edelhert en de botten die juist niet teruggevonden zijn - deze zijn waarschijnlijk naar een basiskamp in de buurt getransporteerd - wijzen op een locatie waar een beperkt aantal activiteiten is uitgevoerd. Er is voorts geen enkele indicatie dat Jardinga een langer bewoond kampement voorstelt (basiskamp), waar een breed scala van huishoudelijke taken en andere bezigheden heeft plaatsgevonden.

Jardinga is dus niet alleen bijzonder omdat er oude organische archeologische resten zijn aangetroffen. Jardinga biedt ook de mogelijkheid meer zicht te krijgen op een specifiek facet van het dagelijks leven van de laat-mesolithische mens. Natuurlijk, de site is nog niet compleet opgegraven. Dat maakt het noodzakelijk een slag om de arm te houden als het om interpreteren van Jardinga gaat. We zijn dan ook benieuwd of de resultaten van de opgraving van 2002 en van de mogelijk komende derde opgraving, de geschetste hypotheses bevestigen.

Vindplaatsen als Jardinga zijn zeker de krenten in de pap. Maar zo'n zeldzaamheid als deze smaakt vanzelfsprekend naar meer. Marcel Niekus (GIA/ARCbv) is kortgeleden gestart met zijn promotieonderzoek naar sporen van onder meer jager-verzamelaars uit de steentijd
( lees meer over dit promotie-onderzoek). Het Jardinga-onderzoek maakt deel uit van dit vier jaar durende project. Wellicht dat meer aandacht voor de oevers van oude beken en rivieren, door bijvoorbeeld gerichte zoekactiviteiten van amateur-archeologen, meer vindplaatsen van dit bijzondere kaliber kan opleveren.

Literatuur
Houtsma, P., E. Kramer, R.R. Newell en J.L. Smit, 1996. The Late Palaeolithic habitation of Haule V. Van Gorcum.
Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland, 1947. Gedenkboek A.A. van Giffen.
J.A. Boom & zoon, Meppel.
Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus en A.L. van Gijn,
2002. A late mesolithic kill site of aurochs at Jardinga. Netherlands. Antiquity 76, p. 413-24.
Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus, A.L. van Gijn en R.T.J. Cappers, 1999. Een laatmesolithische jacht- en slachtplaats aan de Tjonger bij Jardinga (Fr.). Paleo-aktueel 10, p. 16-20.

Internet links
www.aristotle.net/~swarmack/aurohist.html
www.agr.kuleuven.ac.be/dp/I374/eurorund/ppframe.htm

 

 

 

 

i e u w s

Wilt u een print- versie van dit artikel downloaden? Klik dan met de rechter muisknop op 'printbare versie' en selecteer vervolgens 'doel opslaan als'. Om een pdf-bestand te openen moet acrobat reader 4.0 of hoger op uw computer geïnstalleerd zijn.

i e u w s

s

 

 

 

printbare
versie